Johannes Jacobus Maria de Groot
Geslacht: | Man | |
Vader: | Johannes Seraphinus Matthias de Groot | |
Moeder: | Helena Wilhelmina Elisabeth Beukers | |
Geboren: | 18 Feb 1854 | Schiedam |
Overleden: | 24 Sept 1921 | Berlijn, Duitsland |
Beroep: | hoogleraar | |
Aantekeningen: | De Groot scheen naar afkomst en schoolopleiding voorbestemd voor een handelsbetrekking zoals zijn vader die vervulde. Maar na de Franse school en de HBS te hebben doorlopen ging zijn eigen verlangen uit naar de zee. Toen hij er echter niet in slaagde toegang te krijgen tot de officiersopleiding van de marine koos hij de studie voor de dienst bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië en liet zich in 1872 inschrijven aan de Polytechnische School te Delft. Studies en verblijf daar bevredigden hem zo weinig dat hij het volgende jaar solliciteerde naar de betrekking van kandidaat-ambtenaar voor Chinese zaken in Nederlands-Indië. Hij had succes en verhuisde nu naar Leiden waar Gustave Schlegel hem in het Chinees onderrichtte. Hoewel De Groot zich aanstonds tot de taal zelf aangetrokken voelde, heeft hij de lessen van Schlegel met weinig plezier gevolgd; zelf beschouwde hij zich in zijn vak altijd als een autodidact. In deze periode brak hij met de Rooms-Katholieke kerk. Na beëindiging van zijn studie werd hij eind 1876 voor de bestudering der levende taal naar Amoy in Zuid-China uitgezonden, het land van herkomst van de meeste Chinezen in Nederlands-Indië. De Groot wijdde zich vol enthousiasme aan de bestudering van de taal en het volksleven. Na zijn vertrek uit Amoy werd hij in 1878 als tolk te Cheribon aangesteld, een standplaats die hij in 1880 verwisselde voor Pontianak op Borneo, waar hij tot 1883 verbleef; deze ambtsperiode leverde de in 1885 verschenen voortreffelijke studie op, getiteld Het kongsiwezen van Borneo. Intussen had hij reeds een eerste publikatie voltooid, Jaarlijksche feesten en gebruiken van de Emoy-Chineezen (Batavia, 1881-1883. 2 dln. in 1 bnd.). Het werk had echter teveel van hem gevergd en in maart 1883 keerde hij met ziekteverlof naar Nederland terug. Zijn loopbaan als tolk in Indië lag nu achter hem, want in Europa maakte hij weldra grote naam als sinoloog; tot 1891 bleef hij echter nog in dienst van de Nederlands-Indische regering. In december 1884 promoveerde hij te Leipzig op de Jaarlijksche feesten ... ; eerder reeds had Emile Guimet hem benaderd over een Franse editie van dit werk in de 'Annales du musée Guimet'. Dit geschiedde daadwerkelijk in 1886. Gelegenheid tot wetenschappelijk onderzoek kreeg De Groot in ruime mate toen in 1885 de Indische regering hem een studieperiode in China van driejaar toestond. Dit tweede verblijf strekte zich uit van juni 1886 tot april 1890, een periode waarin hij een schat van materiaal verzamelde vooral met betrekking tot het Chinese familieleven, het volksgeloof en de daarmee verbonden plechtigheden. Een officiële opdracht om de overkomst van Chinese koelies naar Sumatra te bevorderen ten behoeve van de Deli-maatschappij wist De Groot in 1888 met succes te volbrengen. Zijn eigenlijke onderzoek beperkte zich ook nu tot de zuidelijke provincies; het noorden, de bakermat der Chinese beschaving, en de hoofdstad Peking bezocht hij in 1890 slechts op doorreis. Reeds vóór zijn terugkeer waren hem vanuit Europa enige eerbewijzen ten deel gevallen. Voor zijn activiteiten voor het musée Guimet kreeg hij het Legioen van Eer, de Nederlandse Koninklijke Akademie van Wetenschappen maakte hem in 1887 tot correspondent van de afd. letterkunde; na in 1891 te zijn afgetreden werd hij het volgend jaar lid, en in 1911 corresponderend lid van deze afdeling. De mogelijkheid tot wetenschappelijk werk werd geschapen door een aanstelling tot leraar in het Chinees en Maleis aan de Openbare Handelsschool te Amsterdam. Zijn lessen duurden daar echter slechts kort. Op grond van zijn etnologische publikaties werd hij in oktober 1891 te Leiden benoemd tot opvolger van G.A. Wilken als gewoon hoogleraar, met als leeropdracht 'de geschiedenis, letterkunde, oudheden, instellingen, zeden en gewoonten der volken van den Indischen Archipel; de natuurkundige aardrijkskunde van den Indischen Archipel'. Zijn inaugurele rede handelde Over het belang der kennis van China voor onze koloniën uit een politiek en wetenschappelijk oogpunt (Leiden, 1891). Pas in 1904 kon hij zich overigens weer geheel wijden aan zijn eigenlijke studieterrein, toen hij prof. Schlegel opvolgde en toegewezen kreeg 'de Chineesche taal- en letterkunde; de zeden, gewoonten en geschiedenis der Chinezen in onze koloniën en van de volken van Oost-Azië'. Met tussenpozen verscheen reeds het grote werk dat zijn roem blijvend zou vestigen, The religious system of China (Leiden, 1892-1910. 6 dln.), in feite de torso van een groots opgezet werk dat alle godsdienstige verschijningsvormen in China moest behandelen, maar dat in de eerste delen betreffende de volksgebruiken is blijven steken. Aan twee delen ervan werd de jaarlijkse Prix Stanislas Julien toegekend, een onderscheiding die hem reeds eerder ten deel was gevallen. Een andere onderscheiding betekende zijn uitverkiezing in 1899 om de jonge koningin te mogen onderrichten in de volkenkunde van Nederlands-Indië. Hij werd lid van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde (in 1893), alsmede van diverse buitenlandse geleerde genootschappen. Internationaal nam zijn bekendheid toe, zoals bleek uit enkele aanlokkelijke aanbiedingen in J 902 vanuit New York en Berlijn. Vooralsnog bleef Leiden echter aantrekkelijker. Op wetenschappelijk terrein bepaalde De Groot zich hoofdzakelijk tot het Chinese religieuze leven, waarbij een zekere vooringenomenheid hem soms parten speelde. Dit bleek duidelijk in zijn Sectarianism and religions persecution in China... (Amsterdam, 1903-1904. 2 dln.), waarin hij onder de indruk van de bloedige Boxer-opstand van 1900 de onverdraagzaamheid van de Chinese confucianistische staat ten onrechte aan religieuze in plaats van politieke motieven weet. In zijn lezingenreeks The religion of the Chinese (New York, 1910), gehouden op een succesvolle Amerikaanse reis in 1908, gaf hij een algemeen overzicht van de Chinese godsdiensten, maar dit werk bevat tevens de eerste aanwijzingen van De Groots opvattingen over de zuiver Chinese religiositeit. Deze verschenen pas later in uitgewerkte vorm in zijn Universismus (Berlijn, 1918). Naar Amerika maakte hij nog twee andere reizen; tijdens de laatste, in 1911, ontving hij een eredoctoraat van de universiteit te Princeton. De Groot is nooit gehuwd; de huishouding in zijn grote villa in Leiden werd verzorgd door zijn zusters. In 1904 raakte hij betrokken in een felle pennestrijd over de groentijd onder de studenten, door hem niet ten onrechte als een verderfelijk barbarisme bestreden. Hij kreeg echter weinig bijval van zijn collega's en ontmoette slechts weerstand onder de studenten. De strijd liep zo hoog dat hij zelfs bedankte voor het rectoraat; dit gevoegd bij andere strubbelingen leidde er ten slotte toe dat hij in 1911 een tweede aanbod uit Berlijn aanvaardde. Hoewel hij als 58-jarige hier met succes een nieuwe carrière begon op te bouwen onderbrak de wereldoorlog spoedig elke ongestoorde wetenschapsbeoefening. In de oorlog heeft De Groot zich zonder voorbehoud aan Duitse zijde geschaard en daardoor de westerse collega's van zich vervreemd. Hij stond de helft van zijn salaris af en was in 1916 in België aanwezig als 'Geheimer Regierungsrat' (een titel bij zijn aanstelling gekregen) ter bespreking van de 'Genter Hochschulfrage' en ter bijwoning van de feestelijke opening in oktober 1916 van de Vlaamse Hogeschool als voortzetting van de universiteit van Gent. In 1918 werd hij door de Duitse keizer met het 'Verdienstkreuz für Kriegshilfe' vereerd. Als sterk conservatief man, met een grote eerbied voor de monarchie en een 'zucht naar tucht en orde' die in het Wilhelminische Duitsland volkomen bevrediging vond, heeft hij de naoorlogstijd vol onbegrip ervaren. Verbittering over de ontwikkelingen in de wereld hielp mee zijn gestel te ondermijnen en na een korte ziekte overleed hij in 1921 in zijn huis te Lichterfelde, door Duitse geleerden herdacht als één hunner. Vrucht van De Groots studie gedurende zijn eerste Berlijnse jaren is het in 1917 afgesloten grote werk waarvan pas in het jaar van zijn overlijden het eerste deel verscheen. Chinesische Urkunden zur Geschichte Asiens (Berlijn, 1921; 2de deel 1926). Voor de godsdienstgeschiedenis en voor de sinologie heeft het werk van De Groot grote verdiensten, met name door zijn pioniersarbeid op het gebied van volksleven en volksgeloof. Aan de resultaten van zijn praktisch veldonderzoek wist hij diepte te geven door de studie van de rijke schriftelijke overlevering. Het is evenzeer zijn verdienste, dat hij zijn schriftelijke bronnen nauwkeurig vertaalde; 'Sinologie ohne Chinesisch' was hem een gruwel. P: L: H. van der Hoeven Opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) |