Cornelis Adriaan Pieter van Stolk
Geslacht: | Man | |
Vader: | Adriaan Pieter van Stolk | |
Moeder: | Johanna Antoinetta Romelia Breukelman | |
Geboren: | 30 MEI 1857 | Rotterdam |
Overleden: | 8 Jan 1934 | Rotterdam |
Beroep: | graanhandelaar | |
Aantekeningen: | Van Stolk stamt uit een Rotterdamse koopmansfamilie, die zich onder meer aan de graanhandel heeft gewijd. In 1886 trad hij toe tot de firma Gebroeders van Stolk, die zich in hoofdzaak bezighield met invoer van granen, zaden en peulvruchten en commissiezaken in die branche. Hij had zich daarvoor in de praktijk voorbereid onder meer door werkzaamheden op een Londens kantoor. Toen hij in 1902 na een ernstige ziekte zijn persoonlijke verantwoordelijkheid wilde verminderen werd daarnevens de NV Van Stolk's Commissiehandel opgericht, waarheen geleidelijk het overwicht van de zaken werd verplaatst. In 1917 werd hij alleen leider van deze zaken, voor welke hij een wereldreputatie verwierf. Later zou hij optreden als president-commissaris van de vennootschap. Op internationale conferenties trad hij met zijn gezaghebbende stem op voor de Rotterdamse graanhandel. Intussen zou hij een sleutelpositie verwerven in de behartiging van een levensbelang van het Nederlandse volk in oorlogstijd. Eind augustus 1914 werd door de minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, M.W.F. Treub, het Rijksbureau voor de distributie van graan en meel, kortweg Rijksgraanbureau genoemd, dat nog tot 1921 zou functioneren, ingesteld. Het bureau - een der weinige instellingen die in oorlogstijd de regering geen verlies opleverden - kreeg tot taak aankoop van graan in Amerika te verzorgen en het transport te regelen. De Rotterdamse kooplieden C.A.P. van Stolk en A.G. Kröller, lid van de firma Wm.H. Müller & Co. te 's-Gravenhage, werden bereid gevonden als adviseurs van de regering op te treden en daardoor tevens ook als 'uitvoerders van een door de Regeering tijdelijk in eigen beheer genomen bedrijf (Verslag... IX). Het was duidelijk dat de graanimporteurs uitgeschakeld werden door dit tijdelijk staatsmonopolie. Van Stolk's Commissiehandel kreeg de taak toegewezen de tarwe in ontvangst te nemen en te distribueren onder meelfabrieken en molenaars. Later werd aan deze onderneming en aan Wm.H. Müller & Co., waarvan Kröller chef was, mede de aankoop van Amerikaans meel toevertrouwd. De regering meende dat ook in oorlogstijd handelszaken, ook al werden zij door de regering gedreven, naar handelsgebruik zouden moeten worden behandeld, hoewel Van Stolk zijn diensten belangeloos had aangeboden. Zij bepaalde derhalve dat voor deze bemiddeling een, zij het lage, provisie van 1 % zou worden betaald, die later op voorstel van de heren Van Stolk en Kröller tot ¾ % is verlaagd. Van Stolk heeft zelfs deze matige beloning voor dit werk niet willen aanvaarden, maar minister Treub wilde daar niet op in gaan. Van Stolk deed deswege aanzienlijke anonieme giften toekomen aan het Koninklijk Nationaal Steuncomité en steunde in dezelfde geest ook ander algemeen nuttig werk in de beide grote havensteden met aanzienlijke bedragen. Deze onbaatzuchtige steun aan het algemeen belang was te opmerkelijker, omdat Van Stolk bekend stond als een zuinig man in zaken, zozeer zelfs dat hij een vertegenwoordiger in het buitenland opdroeg diens veelvuldige telefonische oproepen niet te beginnen met de door hem overbodig geachte begroetende beleefdheidsformule. Ongetwijfeld heeft de publiekelijk geuite beschuldiging, afkomstig uit de kringen van de graanhandel die over de regeringsmaatregelen ontevreden waren, dat Van Stolk en Kröller miljoenenwinsten hadden gemaakt hem ten diepste gekwetst. Van Stolk verzocht derhalve de minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, F.E. Posthuma, een commissie van onderzoek in te stellen naar de gestie van het rijksgraanbedrijf. Deze werd op 3 november 1916 ingesteld en bracht op 4 juni 1917 verslag uit. Naar het oordeel van de commissie bleek 'geen spoor van kwade trouw of opzettelijke bevoorrechting', slechts op het terrein van de gevoerde boekhouding had zij enige reserve. Ook buiten de geldsfeer weigerde hij elke beloning voor zijn inspanning in de oorlogsjaren: hij wenste na afloop van dit werk niet te worden voorgedragen voor een hogere koninklijke onderscheiding dan die reeds de zijne was. In maatschappelijk opzicht toonde Van Stolk veel belangstelling voor het hoger handelsonderwijs. Reeds omstreeks de eeuwwisseling gaf hij uiting aan zijn gevoelen, dat het handelsonderwijs in ons land in een achterlijke toestand verkeerde en verbetering behoefde. Vooralsnog bleek de tijd niet rijp. Slechts werd enkele jaren later onder zijn voorzitterschap een Vereeniging voor Voortgezet Handelsonderwijs gesticht, die in 1906 avondcursussen begon te organiseren. In 1909 namen anderen, voornamelijk jongeren, de draad weer op. Zij wisten Van Stolk over te halen zich aan hun hoofd te stellen. Dit streven liep in 1913 uit in de stichting van een Vereeniging tot oprichting eener Nederlandsche Handels-Hoogeschool, waarvan hij de voorzitter van het voorlopig bestuur werd. Nog dat zelfde jaar kwam de hogeschool tot stand. Van 1913 tot zijn dood in 1934 diende hij haar als curator, waarvan tussen 1913 en 1920 als ondervoorzitter van dit college. In 1923-1924 was hij voorzitter van het algemeen bestuur. Een nog ruimer arbeidsveld vond Van Stolk in zijn lidmaatschap van de Kamer van Koophandel in zijn woonplaats, waarin hij van 1893 tot 1922 zitting had. Hij nam hier verschillende malen vruchtbare initiatieven. Overigens nam hij daar door protectionistische neigingen een opmerkelijk minderheidsstandpunt in, dat kansloos was in dit vrijhandelsgezinde milieu. Nog weer een andere kant van zijn karakter was zijn liefde voor de kunst. Vele jaren trad hij op als voorzitter van de Rotterdamsche Kunstkring, die zich dank zij zijn werkelijke leiding in een periode van bloei mocht verheugen, mede door verbetering van de huisvesting. L: M.W.F. Treub, Oorlogstijd (Haarlem, 1916) 92 e.v.; Verslag van de Commissie van Onderzoek naar de gestie van het Rijksgraanbedrijf ['s-Gravenhage, 1917]; C.A.P. van Stolk, in Bekende Rotterdammers. Biografisch maandschrift onder red. van W. de Bruijn en J.C.W. Duncker I (1927) 430-432; meded. van ir. H.A. van IJsselsteyn n.a.v. overlijden van Van Stolk in NRC, 12-1-1934; 'C.A.P. van Stolk', in Eigen Haard 60 (1934) 42; W. Wijnaendts van Resandt, Genealogie van het geslacht Van Stolk ([S.L], 1940); W.A.H. Croll, Een tak van de familie Van Stolk honderd jaar in de graanhandel, 1847-1947 (Rotterdam, [1947]); J.H. van Stuyvenberg. De Nederlandsche Economische Hoogeschool 1913-1963 (Rotterdam [etc.], 1963) passim. W.F. Lichtenauer Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985) Laatst gewijzigd op 01-02-2007 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Emma Martens | geb. 11 Juni 1866 overl. 7 Feb 1937 |
Huwelijk: | 16 Sept 1886 | Amsterdam |
Kinderen: | ||
Apjar van Stolk | geb. 27 MRT 1894 |