Willem Karel Marie Vrolik
Geslacht: | Man | |
Vader: | Agnites Vrolik | |
Moeder: | Anna Jacoba van Gennep | |
Geboren: | 21 Feb 1841 | Utrecht |
Overleden: | 5 OKT 1904 | Baarn |
Beroep: | civiel ingenieur | |
Aantekeningen: | VROLIK (Willem Karel Marie), geb. te Utrecht 21 Febr. 1841, overl. te Baarn 5 Oct. 1904, was de zoon van Dr. A. Vrolik (III, kol. 1365) en A.J. van Gennep. Hij werd, na aan de technische school in zijn geboorteplaats onderwijs genoten te hebben, in 1857 student aan de Koninklijke academie te Delft. In 1861 was hij als president van het studentenkorps de leider eener beweging voor vrije studie, die op de meest hevige wijze door den directeur dier inrichting, den oud-genie-officier uit Nederlandsch-Indië J.A. Keurenaer (III, kol. 688), werd tegengewerkt. Keurenaer noodigde de studenten uit, het afschrift van een reglement, dat een aantal dwangmaatregelen bevatte, ten bewijze van instemming te onderteekenen. Nadat een drietal voor den scheepsbouw bestemde studenten, die reeds aan de militaire academie te Breda eenige jaren vertoefd hadden en daardoor aan militaire tucht gewend waren, het afschrift geteekend hadden, wendde de directeur zich tot Vrolik, die de onderteekening weigerde, daarin door alle andere studenten gevolgd. Het geschil liep zoo hoog, dat de academie bij Koninklijk besluit van 21 Nov. 1861 voor twee maanden gesloten werd. Toen de ouders der studenten hiertegen protesteerden, stelde de minister van binnenlandsche zaken, van Heemstra, een commissie in, onder voorzitterschap van den oud-minister, oud-genie-officier Schimmelpenninck van der Oye, en waarin verder zitting hadden de kamerleden Dr. Delprat, vroeger hoofd van onderwijs aan de militaire academie, en Gevers Deynoot, alsmede de oost-indische ambtenaar met verlof jhr. Mr. J.D. Junius van Hemert. Deze commissie raadde in haar rapport, dat gedagteekend was 24 Dec. 1861 en dat de instemming van prins Hendrik, beschermheer der academie, verkreeg, opening der academie onmiddellijk na nieuwjaar, waartoe besloten werd. Verder verklaarde zij zich voor vrije studie, en dit beginsel werd dan ook, gelijk het reeds aan de universiteiten gold, neergelegd in de wet op het middelbaar onderwijs van 3 Mei 1863. De directeur werd bij de invoering dier wet in 1864 eervol ontslagen. In 1862 behaalde Vrolik het diploma van burgerlijk ingenieur. Het jaar te voren had zijn vader met eenige andere kapitalisten de Nederlandsche maatschappij tot vervaardiging van spoorwegmaterieel tot stand gebracht. Haar zetel was Utrecht, waar zij een fabriek oprichtte, aan welke Vrolik sedert zijn promotie werkzaam was. In 1863 werd besloten, deze maatschappij te ontbinden en te 's Gravenhage een nieuwe, de Maatschappij tot exploitatie vanstaatsspoorwegen, op te richten. De aandeelhouders der oude maatschappij konden voor hun aandeelen gelijkwaardige aandeelen in de nieuwe bekomen. Directeuren waren Vrolik's vader, de Brouwer van Hogendorp, Poolman, F. s' Jacob en van den Wall Bake. Op 11 Aug. 1863 kwam een overeenkomst tusschen den Staat en deze maatschappij tot stand ten behoeve van de exploitatie der staatsspoorweglijnen. Reeds kort na Oct. d.a.v., toen de eerste dezer lijnen (die van Harlingen naar Leeuwarden, van Tilburg naar Breda en van Roozendaal naar Bergen op Zoom) geopend werden, namelijk in den aanvang van 1864, werd Vrolik te Breda geplaatst en belast met de afdeeling weg en werken van de beide laatstgenoemde lijnen. In 1865, toen ook de lijn Deventer - Zutfen - Arnhem in exploitatie kwam, werd hij in dezelfde functie naar Zutfen verplaatst. Toen hij in 1867 te Maastricht geplaatst werd, verliet hij de techniek en wijdde hij zich geheel aan de exploitatie en de handelsbelangen zijner maatschappij. Een hem in hooge mate eigene combinatiegeest maakte hem hiertoe bijzonder geschikt. Hij heeft gedurende deze jaren geen chef gehad, die hem leiding gaf, en hieraan schrijft zijn levensbeschrijver toe, dat Vrolik in lateren tijd zooveel minder succes heeft gehad dan van zijn groote talenten te verwachten zou zijn geweest. In 1869 werd hij op het hoofdbureau der maatschappij te 's Gravenhage geplaatst. Het volgende jaar, toen de zetel der maatschappij naar Utrecht overgebracht werd, verhuisde hij met haar daarheen. Hij was hier vooral met tarieven en handelszaken belast, en werd in hetzelfde jaar (1870) secretaris der maatschappij. Als zoodanig arbeidde hij met groote geestkracht, en het gevolg was, dat hij, toen de directeur-generaal F. s' Jacob tot gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië benoemd was in 1881, tot diens opvolger werd benoemd. In 1875 was hij gekozen tot lid van den gemeenteraad van Utrecht. Na zijn benoeming tot directeur-generaal nam hij als zoodanig zijn ontslag. Ook als directeur-generaal was hij rusteloos bezig in hetgeen hij meende in het belang zijner maatschappij te zijn. Hij had een groot gemak in het op het papier zetten zijner denkbeelden, maar zijn werkwijze was door de onrust, die hem bezielde, uiterst vermoeiend voor allen, die met en onder hem moesten arbeiden. Hij beschouwde het als een ramp voor zijn maatschappij, dat zij geen aansluiting had aan de hoofdstad des Rijks, en zijn streven was er voortdurend op gericht, die te verkrijgen. Tallooze plannen tot verbetering van haar positie, waarbij die aansluiting steeds in het oog gehouden werd, werden op zijn bureaux opgemaakt en uitgewerkt; zoo een plan om zijn maatschappij running power te verschaffen over de lijnen der Hollandsche spoorwegmaatschappij, hetzelfde over die der Rijnspoorwegmaatschappij, een afzonderlijk station voor zijn maatschappij te Amsterdam, een fusie met de Rijnspoorwegmaatschappij, aankoop van de lijnen van laatstgenoemde, enz. Hij had een ongeduldige natuur; dat geen der opvolgende ministers van waterstaat, handel en nijverheid in zijn plannen wilde treden, griefde hem zeer. Door alle teleurstellingen, die hij evenwel aan zichzelf te wijten had, had hij den moed om te blijven strijden voor hetgeen hij de goede zaak meende te zijn verloren, en in September 1889 nam hij als directeur-generaal zijn ontslag, dus op een leeftijd, waarop anderen hunne carrière van beteekenis nog moeten beginnen. Op het gebied van de exploitatie der spoorwegen was door Vrolik zooveel stof opgewaaid, dat de in 1888 opgetreden minister van waterstaat, handel en nijverheid, J.P. Havelaar trachtte, de toestanden te verbeteren op een wijze, afwijkende van alle door Vrolik gemaakte plannen. De Rijnspoorweg werd door den Staat aangekocht, de beide andere groote maatschappijen zouden het net op geheel andere wijze exploiteeren dan vroeger. In 1890 werd in dezen zin een overeenkomst gesloten, waarbij veel van hetgeen Vrolik gewenscht had, tot stand kwam. De gemeenschappelijke exploitatie door twee maatschappijen heeft evenwel tot veel bezwaren aanleiding gegeven. Op 10 Sept. 1891 werd Vrolik door het district Amsterdam tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hier heeft hij belangrijken arbeid verricht, o.a. bij de behandeling van de bedrijfsbelasting, de overeenkomst met de Billiton-maatschappij, die met de Nederlandsche handelmaatschappij en die met twee stoomvaartmaatschappijen op Nederlandsch-Indië. Intusschen had zijn, dikwijls toch geestig woord weinig gezag, zooals bleek in de vergadering van 28 Apr. 1893, toen hij een overeenkomst tot exploitatie van den spoorweg Sittard - Herzogenrath, welks aanleg reeds beklonken was, terwijl de onteigeningswet reeds was aangenomen, bestreed omdat die lijn te kostbaar zou zijn; de overeenkomst werd met algemeene stemmen op de zijne na goedgekeurd. Bij de behandeling der kieswet-Tak stelde hij voor, personen van 70 jaren en ouder niet verkiesbaar voor de beide Kamers te verklaren. Terecht vond dit voorstel algemeene afkeuring. Bij de ontbinding der Tweede Kamer in April 1894 werd hij te Amsterdam weder candidaat gesteld. In een kiesvereeniging deelde hij toen mede, dat hij een dik-en-dunner was, m.a.w. dat hij door dik en dun met minister Tak van Poortvliet medeging. Hij werd niet herkozen. Hij vestigde zich toen te Baarn, maar verbleef in de hoop op genezing eener kwaal zeer veel in het buitenland. Hij overleed na een langdurig lijden. Vrolik was ook op litterair gebied zeer werkzaam, hij heeft eenige novellen en comediestukjes geschreven. Bovendien schreef hij: Het slechte beheer der maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen (Utr. 1885), naar aanleiding van een artikel in den Economist. Een levensschets met portret, van de hand van A.P.K.F.R. van Hasselt (II, kol. 547) komt voor in het weekblad De Ingenieur van 17 Dec. 1904. Ramaer Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), deel 7 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Caroline Johnson | geb. 23 Apr 1838 |
Huwelijk: | 15 Sept 1866 | Genève |