Pieter Catharinus Arie Geijl
Geslacht: | Man | |
Vader: | Arie Geijl | |
Moeder: | Alida Charlotte Albertine van Erp Taalman Kip | |
Geboren: | 15 Dec 1887 | Dordrecht |
Overleden: | 31 Dec 1966 | Utrecht |
Beroep: | historicus | |
Aantekeningen: | Geyl stamde uit een geslacht van chirurgijns en geneesheren dat zich in de achttiende eeuw vanuit Wezel in Holland had gevestigd. Zijn jeugd werd overschaduwd door het geestelijk lijden van zijn vader, die in 1899 hierdoor genoodzaakt was zijn praktijk te beëindigen. Voor de opvoeding van de kinderen vond het gezin steun bij familie, onder andere bij een tante en oom die in Krimpen aan de Lek woonden en bij wie de jonge Pieter vaak logeerde. Zijn schoolopleiding voltooide hij aan het stedelijk gymnasium te Den Haag, waarop van 1906 tot 1911 de studie in de Nederlandse letteren te Leiden volgde. Hier kreeg de jonge Geyl voor het eerst de gelegenheid zich in den brede te ontplooien - hij raakte er bevriend met mensen als Annie Salomons, Mien Mees, G. Kalff jr., Mea Verwey en J.S. Bartstra. Vooral met de laatste zou hij zijn leven lang verbonden blijven. Hoewel een zekere terughoudendheid, geïnspireerd door de situatie in het ouderlijk huis, hem wat afzijdig deed staan van zijn omgeving, was daar tevens, als een natuurlijke compensatie, zijn verlangen zich te doen gelden, iemand te zijn, een plaats te veroveren in de wereld. Daarom ook trad hij al spoedig op de voorgrond in het studentendispuut Sodalicium Literis Sacrum: van 1907 tot 1909 was hij er ab-actis van, en van 1909 tot 1910 praeses. De 'onbarmhartige kritiek' die hij kon oefenen vond tot in het gedenkboek van Literis in 1922 vermelding. Intussen was er in het Leiden van zijn dagen wel enige reden tot kritiek. De letterenstudie leidde er een wat doezelend bestaan, en in elk geval vermochten zijn leermeesters de jonge student nauwelijks te inspireren. Zelf bezield van een creatieve literaire drang, die zich uitte in proza en poëzie, vond hij hiervan weinig terug in de voordrachten van hoogleraren als Kalff, Verdam en Uhlenbeck. En kon hij over de historische colleges evenmin in vlam geraken, het was toch duidelijk dat daarheen zijn belangstelling voornamelijk getrokken werd. De algemene geschiedenis, zoals die werd onderwezen door C.Th.H. Bussemaker, beviel hem wel; hetzelfde kon niet gezegd worden van de hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, P.J. Blok. In terugblik meende Geyl dat hij aan hem voor zijn historische vorming niets te danken had. Hoe dat ook zij. Blok zorgde er in ieder geval voor dat zijn leerling, die in 1911 cum laude doctoraal examen had gedaan, spoedig naar Italië kon vertrekken met een studiebeurs van het Fruinfonds. Inmiddels gehuwd, verbleef Geyl zes maanden in het Zuiden. Op aanwijzing van Blok verzamelde hij in de Venetiaanse Frari materiaal voor het proefschrift waarop hij reeds in december 1913 met lof promoveerde: een studie over Christofforo Suriano. Resident van de serenissime republiek van Venetië in Den Haag, 1616-1623. Hoewel het archiefonderzoek was tegengevallen, en hoewel het boek zelf naar moderne begrippen wat mager is gedocumenteerd, bewijst het wel dat de schrijver ervan bijzondere kwaliteiten in zich had en dat hij zijn gegevens tot een logisch en leesbaar betoog wist te verenigen. Vanaf september 1912 was Geyl intussen al werkzaam aan het gymnasium in Schiedam. Dit leraarschap bleek echter een tussenfase: in hetzelfde jaar van zijn promotie, 1913, kreeg hij via een Leidse studievriend het correspondenschap aangeboden van de Nieuwe Rotterdamsche Courant in Londen. Die functie, die zoveel meer vrijheid en zelfstandigheid bood, was een kolfje naar zijn hand: een buitenlands correspondent van een landelijk dagblad telde in die tijd behoorlijk mee, en dan in Londen, de hoofdstad van het Britse wereldrijk! Het wereldgebeuren van nabij mee te maken, dat was juist iets voor de jonge geleerde, die een zo brandende belangstelling voor zijn eigen tijd aan de dag legde. De wereldoorlog, die spoedig uitbrak, beleefde hij nu in een van de zenuwcentra in al zijn spanning en dramatiek, en Geyl wist voor zijn lezers die spanning ook onder woorden te brengen. Enige journalistieke ervaring had hij al opgedaan bij het Leidse studentenblad Minerva en door het schrijven van reisbrieven uit Italië. In dit zoveel gewichtiger werk bleek hij op zijn plaats : hij legde contacten met vooraanstaande redacteuren van Britse bladen, en wist interviews te verkrijgen met bekende politici als Sir Robert Cecil, Winston Churchill en de Ierse voorman E. de Valera. Ook met Britse historici knoopte hij betrekkingen aan, met G.N. Clark, met G.M. Trevelyan, en vooral met J.E. Neale, de historicus van de Elizabethaanse periode. Niet de eerste de beste namen, en het kan niet gezegd worden dat zij de onbekende Hollander alleen uit hoffelijkheid ontvingen: na enkele jaren bleek hij met zijn kennis van de Nederlandse én de Engelse geschiedenis een gelijkwaardige gesprekspartner, een man die opviel door zijn kundigheid en door de voorkomendheid waarmee hij zijn sterke overtuigingen wist te verdedigen. Op initiatief zowel van Engelse zijde als van de kant van de Nederlandse kolonie leidde dat ertoe dat Geyl in het najaar van 1919 een speciale leerstoel kon gaan bezetten voor Nederlandse studiën aan de universiteit van Londen. Na enkele jaren werd de opdracht op Geyls verzoek ingeperkt tot de Nederlandse geschiedenis. Het kan niet worden gezegd dat dit hoogleraarschap aanstonds een succes was, maar de moeilijkheden verdwenen, en hoewel het aantal studenten natuurlijk beperkt bleef, wist hij de nieuwe leerstoel toch aanzien te geven. Zijn aandacht waaierde in deze jaren uit over een veelheid van onderwerpen. Behalve het hoogleraarsambt had hij in 1919 ook nog een functie aanvaard als agent van het pas opgerichte Nationaal Bureau voor Documentatie over Nederland. Dit was een particuliere onderneming, die echter al spoedig aan het ministerie van Buitenlandse Zaken verbonden werd, onder de hoede van F.W.J. Drion. Door zijn activiteiten voor dit bureau fungeerde Geyl naar eigen zeggen als 'onofficieel pers-attaché van de Nederlandse legatie'. Behalve het doorgeven van informatie naar Nederland bestond zijn agentschap vooral in het schrijven van stukken over Nederland in de Britse pers, waarbij zijn eerder gelegde contacten hem natuurlijk goed van pas kwamen. Een onofficieel zijkanaal van deze publicistische activiteiten bestond in het maken van propaganda voor de Vlaamse beweging in Engeland. Geyl was met de Vlaamse zaak al sinds zijn studententijd verbonden: in 1911 woonde hij een Vlaams studentencongres bij in Gent, waar hij kennis maakte met mensen als A. Jacob en L. Picard, maar ook met een Noord-Nederlander als F.C. Gerretson. Gedurende zijn verdere leven zou hij zich innig met de Vlaamse zaak verbonden blijven voelen. Dat kwam tot uiting in vele lezingen in Noord en Zuid, al of niet georganiseerd door het Diets studentenverbond, en in tal van artikelen over het vraagstuk in dagbladen en wetenschappelijke periodieken; tevens probeerde hij de gang van zaken vanuit Londen zoveel mogelijk te beïnvloeden. Hoewel aanvankelijk wel geneigd een scheuring van België althans in theorie te steunen en toe te juichen was hij toch teveel pragmaticus met gevoel voor het politiek mogelijke en wars van schone blauwdrukken voor de toekomst. Daarom week hij in de jaren dertig terug, en aanvaardde een federale structuur voor België als een juiste oplossing voor de Vlaamse problematiek. Het was met name het extremisme van sommige Vlaamse leiders dat hem deed terugschrikken. Voor het activisme in de Eerste Wereldoorlog mocht hij begrip hebben, uiteindelijk geloofde hij toch niet in een gewelddadige splitsing van de Belgische staat. Dat veroorzaakte verwijdering van een doctrinair als Jacob, terwijl hij bleef samenwerken met gematigder voormannen als Herman Vos en H. Borginon. Vooral met Vos onderhield hij in de jaren tussen de wereldoorlogen een intensief contact, ook al was het de immer ongeduldige Geyl een kwelling dat Vos niet volkomen de man van actie naar Geyls idee wilde zijn. Dit politiek bedrijf was niet zo maar een excurs in het wetenschappelijk leven van Geyl: politiek en historie waren voor hem nauw verbonden. Niet dat hij een beïnvloeding van de geschiedschrijving door politieke ideologieën ooit gewenst achtte, maar historie beoefenen, dat was voor hem niet slechts kamergeleerdheid: 'niet als een inventaris van dode mensen en dode dingen, maar als een sleutel tot het leven' wenste hij haar - de geschiedenis was niet alleen relevant, maar was in feite het leven zelf zoals dat zich aan het oog van de historicus voordeed. Geen wonder dan ook dat Geyls eigen voorkeuren en overtuigingen de richting van zijn historisch onderzoek nauw bepaalden. In zijn Leidse studietijd had hij zich al doen kennen als een overtuigd nationalist, een volgeling van Potgieters Jan Cordaat en Jan Compagnie, iemand voor wie het politieke verleden der nationale staten nog het natuurlijke kader van de geschiedenis vormde. Op zich zelf niets bijzonders in Geyls jonge jaren, toen vrijwel alle historici die opvatting nog waren toegedaan. Geyl doorbrak daarentegen de grenzen van een eng-Nederlands nationalisme en creëerde een geheel nieuw kader voor onze nationale geschiedschrijving. De staat, zo was zijn inzicht, dat was eigenlijk de natie: de natie schiep de staat. En het ongelukkige was nu dat de staatkundige grenzen dwars door de Nederlandse natie heen liepen. Schiep de taal niet een band tussen alle Nederlands sprekenden? Zo kwam Geyl tot zijn conceptie van de Nederlandse stam als de verzamelnaam voor allen die met de Nederlandse natie, de Nederlandse cultuur verbonden waren. Naast de Nederlandstaligen in België waren dat de Zuid-Afrikaanders, en voorts natuurlijk de Nederlandse koloniale vestigingen elders in de wereld. Voor Europa betekende dit dat de taalgrens aangaf tot waar de Nederlandse stam zich uitstrekte - en die taalgrens liep dwars door de Belgische staat. Hoewel Geyl zich er wel van bewust was dat er andere natievormende factoren zijn dan de taal alleen, legde hij zich toch vooral vast op dit filologisch principe - een reminiscentie dat zijn natie-opvatting stamde uit de Romantiek. In de jaren twintig en dertig kregen deze Groot-Nederlandse inzichten vaste vorm. In 1924 al sprak hij over 'De Klein-Nederlandsche traditie in onze historiografie'. Hierin verzette hij zich tegen het al te gemakkelijke aanvaarden door Noord- en Zuidnederlandse historici van de staatkundige grens tussen Nederland en België als een natuurlijke scheidingslijn tussen twee volken. Was het niet veeleer zo dat die grens een toevallige was? Was het verloop ervan niet bepaald door de uitkomst van de Tachtigjarige Oorlog, feitelijk een ongelukkige 'scheuring' dwars door de natie heen? Op die vragen was eigenlijk geen ontkennend antwoord mogelijk, maar zij schokten een generatie van historici die kritiekloos de Klein-Nederlandse staat als de gewenste uitkomst der historie had gewaardeerd. De polemieken volgden elkaar op, en gaven volop bezigheid aan Geyls strijdbare geest en grage pen, zonder dat zij hem ervan weerhielden zijn gedachten in een groter werk neer te leggen. Dat was de Geschiedenis van de Nederlandsche stam, waarvan tussen 1930 en 1937 drie delen verschenen, die het verhaal tot 1751 voerden. Aan een herdruk in twee delen (1948-1949) werd in 1959 een deel toegevoegd dat de geschiedenis tot 1798 beschrijft. Die trage voortgang werd vooral veroorzaakt door de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog, maar ook wel door het uitgangspunt: de taalgrens in het Zuiden als grens aannemen was vragen om moeilijkheden, aangezien de geschiedenis van de Vlaamse gewesten zich moeilijk van de Waalse laat isoleren. Het werk is ongelijk van kwaliteit, en met name de middeleeuwen bieden niet meer dan een wat plichtmatig overzicht. Maar dit gezegd zijnde, dient tevens erkend dat Geyls 'stam' een keerpunt betekent in de Nederlandse geschiedschrijving: het bleek voor andere historici niet mogelijk de verlegging der grenzen van ons vaderlands verleden te ignoreren en op de oude voet verder te gaan. We mogen daarom wel spreken van een periode 'voor' en 'na Geyl' in onze historiografie: al aanvaardden latere schrijvers niet de taalgrens als uitgangspunt, de doorbraak van de traditionele Klein-Nederlandse en belgicistische verhoudingen bleek niettemin geslaagd. Die kentering laat zich ook illustreren in de tijdschriften. Toen Japikse in 1937 Geyl uitnodigde de redactie op zich te nemen van de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, reageerde de uitgever Nijhoff afwijzend, en stichtte Geyl zijn 'eigen' blad, de Nederlandsche Historiebladen, die van 1938 tot 1941 onder een redactie uit Noord en Zuid verschenen. Na 1945 triomfeerde de Groot-Nederlandse aanpak, en smolten de tijdschriften samen tot de eveneens door Nijhoff uitgegeven Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden. Vlaanderen en de Groot-Nederlandse problematiek vormen te zamen een kernthema in Geyls werk. Een ander terugkerend motief behelsde een niet minder belangrijke revisie van de Nederlandse historie, en wel de rol van de Oranjes en hun verhouding tot de regenten onder de Republiek. Die herwaardering bleek nog niet zo sterk in het boek dat hij 1924 publiceerde, en dat de verhouding tussen Willem IV en Engeland tot 1748 beschreef op basis van voornamelijk Engelse archivalia. Veel radicaler kwam dit naar voren in het boek dat in 1939 verscheen onder de titel Oranje en Stuart (overigens gedeeltelijk een bewerking van artikelen over dit thema). Met al de warmte van zijn overtuigingskracht bracht Geyl hier op tafel dat zowel de rol van de regenten als die van de Oranjes gemeenlijk verkeerd beoordeeld was. De eersten waren niet zo maar wat zelfzuchtige lieden, die, gedreven door lage koopmanslust, zich om het landsbelang niet bekommerden. En het Oranjehuis was niet zo onbaatzuchtig voor de nationale zaak opgetreden als de mythe wel wilde: in feite waren de Oranjes onder de Republiek veel meer partijhoofd dan afzijdige regeerders, en zij zagen er soms niet tegenop aan het landsbelang voorbij te gaan ten gunste van hun eigen huis. Hoewel feitelijk onweerlegbaar wat de algemene strekking ervan betreft, veroorzaakte ook dit betoog van Geyl de nodige beroering in de vaderlandse historische wereld. Een samenhangend thema in zijn werk bracht dan nog een nieuwe waardering en belangstelling voor de democratische onderstroom in de Republiek, zoals die in 1672, in 1747-1748 en in de patriottentijd tijdelijk naar boven was gekomen. Wat de patriotten aangaat richtte Geyls kritiek zich vooral op H.T. Colenbrander, die de hervormers van 1780 als Franse 'marionetten' had gebrandmerkt. Geyl gaf daartegenover een positiever beeld in zijn boekje over De Patriottenbeweging 1780-1787 (1947). Al eerder was Geyl tegenover Colenbrander komen te staan, en wel toen hij samen met P.N. van Eyck het plagiaat aan de orde stelde dat Colenbrander had gepleegd in een artikel over Willem van Oranje in De Gids in 1933. Evenals de grote herdenkingsrede bleek de stof door Colenbrander vaak letterlijk ontleend aan het werk van Pirenne. Een commissie van onderzoek kon niet anders dan dit toegeven; in historische kring bevestigde de affaire echter tevens Geyls reputatie als rustverstoorder. Dat was trouwens ook wat hij wilde zijn : iemand die een nieuwe bezem hanteerde. In 1930 resulteerde dat in de uitgaven van een nieuw algemeen blad. Leiding, onder gezamenlijke redactie van Van Eyck, Gerretson en Geyl. De heren bleken onderling echter te zeer verdeeld om een uniforme koers te varen: bovendien was de uitgave financieel geen succes en verdween het blad dat De Gids wilde vervangen na enkele jaren weer van het toneel. Intussen was Geyl zijn Londense 'ballingschap' (zoals hij zijn verblijf daar wel noemde) moe. Daarom greep hij de gelegenheid aan toen in 1935 G.W. Kernkamp in Utrecht met emeritaat ging, en wist hij na enige strijd de benoeming in 1936 te verwerven tot hoogleraar in de nieuwe geschiedenis te Utrecht. Sinds 1938 trad hij tevens op als buitengewoon hoogleraar aan de Nederlandse Handels-Hogeschool te Rotterdam, eveneens als opvolger van Kernkamp. Die strijd was onvermijdelijk geweest door de schokeffecten die Geyls ideeën teweeg hadden gebracht, terwijl er tevens aarzelingen waren vanwege Geyls banden met de extremistisch-nationalistische beweging in Vlaanderen. Aanvankelijk beval alleen Huizinga hem aan voor de Utrechtse post, maar na de nodige strubbelingen konden alle bezwaren worden overwonnen, en ondertekende koningin Wilhelmina Geyls aanstelling. Die bezwaren tegen Geyls nationalisme waren er overigens naast: in feite bleef hij een standvastig verdediger van de Westerse democratische gedachte, en probeerde hij Vlaamse leiders die geneigd waren naar het Duitse nationaal-socialisme te kijken juist zoveel mogelijk te matigen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog was het vooral de opkomende bedreiging van de democratie die Geyls werken beheerste, en die hij bestreed door middel van artikelen in het Utrechtsch Nieuwsblad en door voordrachten voor de beweging Eenheid door Democratie. Zelf van huis uit liberaal, naderde hij in de vooroorlogse jaren tot de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij zonder overigens toe te treden tot de socialistische beweging. Wel sloot hij zich na de oorlog aan bij de Partij van de Arbeid, waarin hij vooral met een gematigd voorman als Drees, die hij in de oorlog als gijzelaar had leren kennen, goed kon opschieten. De oorlog die in 1940 over Nederland losbrak betekende niet aanstonds een keerpunt in Geyls leven. Maar zijn verzet tegen het Duitse totalitarisme had hem toch zozeer op de voorgrond gebracht dat hij op 7 oktober 1940 samen met een honderd andere vooraanstaande Nederlanders als gijzelaar werd geïnterneerd. Dat geschiedde eerst in Buchenwald, later in diverse Nederlandse gijzelaarskampen. Levensgevaar was er niet direct bij, maar de onttrekking aan het actieve leven was toch een kwelling voor iemand die zo met de actualiteit meeleefde als Geyl. In het kamp bloeiden de gesprekken en de sonnetten: een creatieve uitvloeiing die na de oorlog resulteerde in de bundel O Vrijheid!.. Sonnetten (1945). In 1944 werd hij ontslagen uit de internering wegens een reumatische aandoening, en de gedwongen vrije tijd (hij was in 1942 door Seyss Inquart ontslagen als hoogleraar) gebruikte hij voor de samenstelling voor een groot overzichtswerk Napoleon. Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving (1946). Na de bevrijding, en met de hervatting van zijn hoogleraarschap, brak een drukke tijd aan van reizen en publiceren. Als publicist trad hij op de voorgrond als bestrijder van A. Toynbee, wiens constructie der geschiedenis volgens Geyl de veelheid van verschijnselen in een onaanvaardbaar patroon samenwrong. Onversaagd richtte hij zich in deze jaren tegen Toynbee en tegen diens Nederlandse verdediger Jan Romein, en kwam hij op voor een geschiedbeeld dat recht zou doen aan de vele keuzemogelijkheden die de mens steeds tegenover zich vond. Daarmee samen hing zijn afkeer van elke 'geleide' vorm van geschiedschrijving, of die nu onder marxistisch of nationaal-socialistisch vaandel plaats vond. De geschiedschrijving was voor Geyl het kenmerkende menselijke bedrijf van zoeken naar waarheid zonder vooroordeel en toeleg. Daarbij moest men de variëteit van meningen en mogelijkheden geen geweld aandoen. Of, zoals hij het omschreef in zijn inleiding van zijn Napoleon: 'De waarheid mag voor God één zijn, voor de mens heeft zij vele kanten.' Daaruit vloeide dan voort zijn aanvaarding van de geschiedenis als een 'discussie zonder eind': de uiteindelijke historische waarheid zouden wij wel nooit vinden, maar dat mocht de historicus niet verhinderen er eerlijk en oprecht naar te blijven streven. Het treffendst vindt men dat verwoord in zijn mooie boekje over Gebruik en misbruik der geschiedenis (1956). Om deze 'liberale' geschiedopvatting werd Geyl vooral gewaardeerd in de Angelsaksische landen. Diverse van zijn werken werden in het Engels vertaald of rechtstreeks in die taal geschreven; in de jaren veertig, vijftig en zestig bracht hij enkele succesvolle bezoeken aan de Verenigde Staten, en in de loop der jaren mocht hij er ook enkele eredoctoraten in ontvangst nemen. Aan andere eerbewijzen ontbrak het hem evenmin: binnen- en buitenlandse onderscheidingen volgden elkaar op. Zo werd hij in 1941 benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en werd hem in 1958 de P.C. Hooft-prijs verleend om zijn essayistisch werk, en inderdaad was dit een toepasselijke onderscheiding voor een zo voortreffelijk prozaschrijver als Geyl. Dat zijn internationale reputatie vooral op Angelsaksiche erkenning berustte mag slechts passend heten : zijn hele benadering en beoefening der geschiedwetenschap herinnert nog het meest aan die van een Engelse intellectueel, voor wie het wetenschappelijk bedrijf een spelelement inhoudt, met inbegrip van heftige polemieken, zonder dat die de persoonlijke verhoudingen dienen te verstoren. Nog in een ander opzicht hoorde Geyl bij de Britse historische traditie, en wel door zijn aandacht voor de geschiedenis als verhaal; alleen door de boeiende vertelling bereikt de historicus dat grotere publiek dat alleen zin en functie aan zijn bezigheid kan verlenen. Met dat standpunt kwam hij op het eind van zijn leven ietwat los te staan van de historische wetenschap als academische discipline - ook trouwens omdat nieuwe richtingen als economische en sociale geschiedenis hem slechts matig bekoorden en hem er zeker niet toe brachten zijn eigen voorkeur voor de traditionele politieke en cultuurgeschiedenis op te geven. Een echte 'school' heeft hij niet gevormd, al bleek hij als leermeester onvergetelijk: daarvoor liet hij studenten die een eigen overtuiging wisten te verdedigen, te zeer vrij hun eigen weg te zoeken. Hij was een grage prater, vooral over intellectuele onderwerpen: 'small talk' had hij nauwelijks, en een gezelligheidsmens kon hij daarom niet zijn. Wel ging er een zekere charme van hem uit, die aan zijn erkende ijdelheid eerder iets ontwapenends dan afstotends verleende: de streling van zijn puntbaardje, het driftige gebeen door de studeerkamer, de toon van zijn stem, tussen aarzeling en uitdaging in, zij karakteriseerden de mens. Het wereldgebeuren hield hem tot op het laatst bezig - het verlies van Indië, de dreiging van de koude oorlog, de Europese eenwording als aantasting van de nationale gedachte, zij tastten alle zijn vertrouwen in De vitaliteit van de Westerse beschaving, zoals hij dat op zijn afscheidscollege in 1958 beleed, niet aan. Naast Huizinga is Geyl de tweede historicus in ons land die een grote internationale reputatie verwierf. Toch is er wel twijfel uitgesproken over de duurzaamheid van zijn werk. L.J. Rogier wees erop dat dat omvangrijke oeuvre doortrokken is van een polemische toon die wellicht minder voor volgende generaties zal betekenen, voor wie de objecten van die strijdschriften overwonnen en vergeten figuren zijn. Dat is mogelijk, maar het doet aan het verfrissende van Geyls optreden en aan de nieuwe impulsen die hij het historisch onderzoek verstrekte niet af. Zijn kracht als geleerde was wellicht zijn vermogen tot concentratie op enkele onderwerpen als het Groot-Nederlandse verleden, de verhoudingen tussen Oranje en regenten, de ontrafeling van de weeffouten in schoonschijnende historische constructies als die van Toynbee, die aan zijn grote schriftelijke nalatenschap eenheid en structuur verlenen -een erfenis die het mogelijk maakt hem te karakteriseren als de laatste van de grote negentiende-eeuwse historieschrijvers. A: Archief-Geyl in Universiteitsbibliotheek Utrecht. P: Zie P. van Hees, Bibliografie van P. Geyl (Groningen, 1972). L: De voornaamste publikaties over Geyl tot 1972 vindt men opgesomd in de bovenvermelde bibliografie door P. van Hees, blz. 124-126. Bijzondere vermelding verdient de necrologie van L.J. Regier, herdrukt in Herdenken en herzien... (Bilthoven, 1974) 350-388. Daaraan toe te voegen: I. Schöffer, 'Pieter Geyl. De vreemde wegen van de roem', in Elseviers literair supplement, 28-10-1972; Geyl en Vlaanderen. Brieven en notities 1911-1966. Uitg. door P. van Hees en A.W. Willemsen (Antwerpen [enz., 1973-1975]. 3 dln.). Zie hierover J.C. Boogman, 'De historikus Pieter Geyl: aktivistisch strijder en reformistisch konservatief, in Ons Erfdeel 16 (1973) 54-58 en de polemiek tussen L. Vos en A.W. Willemsen, in Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 90 (1975) 444-473 en 91 (1976) 80-81. I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 525. H. van der Hoeven Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L). Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 Biografisch Woordenboek van Nederland |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Maria Cornelia van Slooten | overl. 29 Sept 1933 |
Huwelijk: | 15 Dec 1911 |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Garberlina Kremer | |
Huwelijk: | 17 Juli 1934 | Londen |