Jan Nicolaas Sevenster
Geslacht: | Man | |
Vader: | Jan Sevenster | |
Moeder: | Johanna Wilhelmina Adolphina Bogtstra | |
Geboren: | 27 Apr 1900 | Smallingerland |
Overleden: | 1991 | |
Beroep: | predikant | |
Aantekeningen: | SEVENSTER, JAN NICOLAAS, * Drachtstercompagnie (Frl.) 27 apr. 1900, t Doorn 30 nov. 1991. Zn. van Jan Sevenster, pred., en Johanna Wilhelmina Adolphina Bogtstra; broer van Gerhard Sevenster (1895-1985). Stud. theol. Leiden 1918, Harvard 1922; dr. theol. Leiden 1936 (promotor: J. de Zwaan). Herv. pred. Oldehove (Gr.) 1925, Bergum (Frl.) 1929, Zuidbroek (Gr.) 1932, Leeuwarden 1938-1946. Hoogl. UvA 1946-1969 (N.T.). Vanaf 1979 woonachtig in Doorn. Hij huwde op 14 mei 1925 te Amsterdam met Johanna Elisabeth Bogaard (1899-1994). Hun zoon Adrianus (* 1931) was herv. pred., laatst te Oosterhunze. S.s liefde voor de theologie en interesse voor het N.T. werden gewekt in zijn ouderlijk huis. Hij besloot predikant te worden, net als zijn vader en grootvader, en hij zei dit ambt node vaarwel toen hij na 21 jaar tot hoogleraar werd benoemd. In de vernieuwde Amsterdamse faculteit was hij een samenbindende figuur en een man van gezag. Ook toen bleef hij n.t.ische wetenschap en theologie nauw verbinden en legde hij de nadruk op de vormende waarde van wat hij doceerde voor diegenen onder zijn studenten die predikant wilden worden. In zijn inaug. Het begrip psyche in het Nieuwe Testament (1946) ziet hij zelf met dankbaarheid terug op zijn verhouding tot zijn academische leermeesters, van wie hij in het voorwoord tot zijn dissertatie H.L. Windisch (juist enkele maanden voor S.s promotie overleden) en K . H . Roessingh met nadruk en warmte vermeldt. Zijn reis langs verschillende faculteiten in Duitsland en een verblijf in de Verenigde Staten aan Harvard Divinity School (1922-1923, waar K. Lake, G.F. Moore en H . J. Cadbury zijn leermeesters waren) leerde hem verder kijken dan de situatie in Nederland. Ook later reisde hij (met zijn vrouw) graag en veel. In de pastorie heeft S. consciëntieus gewerkt en daarbij hard gestudeerd. Hij legde zich vooral toe op de toerusting van zijn gemeenteleden in zaken van geloof en leven. Hij was actief lid van het Werkverband-Roessingh en net als vele andere rechtsmodernen van zijn generatie wilde hij de eenheid van de kerk in geloof en handelen bevorderen; vanuit dit perspectief waren rich tingsverschillen uiteindelijk onbelangrijk. Hij vervulde verschillende kerkelijke functies tot het lidmaatschap van de algemene synodale commissie van de Ned. Herv. Kerk toe. Hij was na de oorlog (kort) lid van de vernieuwde synode die besloot tot een nieuwe koers. Van 1926-1946 was hij, met een onderbreking gedurende de bezetting, leraar Hebreeuws in Groningen, in de oorlog ook voor doopsgez. studenten in Amsterdam. In zijn Amsterdamse tijd was hij (als ouderling) visitator-generaal, curator van de Zendingshogeschool, bijbelvertaler in commissies van het NBG, en curator van de openbare gymnasia van de stad. Kenmerkend voor S. was dat zijn eerste grote publicatie handelt over het thema Gandhi en het christendom. Aan dit onderwerp had hij een serie lezingen op gemeenteavonden in Bergum gewijd die hij bewerkte tot een boek, dat in 1933 door het TGG als antwoord op een uitgeschreven prijsvraag werd bekroond en in 1934 in de Verhandelingen van dit genootschap werd gepubliceerd. De keuze van dit onderwerp werd duidelijk ingegeven door de sympathie in West- Europa voor Gandhi, speciaal ook onder vrijz. christenen in Nederland. Tegelijk speelde S.s eigen pacifistische instelling een rol. In dit boek gaf hij Gandhi's denkbeelden uitgebreid en zorgvuldig weer. Hij liet blijken dat hij voor diens levenshouding het grootste respect had. Tegelijk constateerde hij dat Gandhi geen christen was en ook niet wilde zijn, dat hij een zeer eenzijdige visie op de Bergrede had en beslist niet consequent pacifistisch was. Wat het christendom betreft, verzette S. zich tegen een orthodoxie die zich uitgaf voor hèt christendom. Hij koos zelf voor een type van (vrijz.) christendom dat de Bergrede serieus neemt, maar deze niet losmaakt uit het geheel van het evangelie en daarmee van Jezus' persoon en werk (dit laatste thema komt terug in zijn dissertatie). De vredesproblematiek, hem zeer vertrouwd door zijn vaders antimilitarisme, bleef S. zijn hele leven lang bezighouden, speciaal - juist in de tijd na 1933 - het probleem hoe men de dienst aan de vrede en de strijd voor gerechtigheid kon combineren. Daarover en over andere dilemma's, b.v. de kwestie van atoomwapens als middel tot afschrikking, sprak hij uitvoerig in zijn laatste boek Bijbel en bewapening van 1980. Politiek was hij progressief, maar in tegenstelling tot zijn vader had hij geen anarchistische sympathieën. Als n.t.icus profileerde S. zich in zijn proefschrift van 1936: Het verlossingsbegrip bij Philo vergeleken met de verlossingsgedachten in de synoptische evangeliën. Hij promoveerde later dan hij zelf had gewild. Het onderwerp was gekozen in overleg met Windisch, in 1929 naar Duitsland teruggekeerd. Deze had zelf in 1909 een studie Die Frömmigkeit Philos und ihre Bedeutung für das Neue Testament gepubliceerd. Vanwege diens vertrek moest S. van promotor wisselen en dat bracht moeilijkheden met zich mee, omdat De Zwaans wetenschappelijke inzichten op sommige punten belangrijk van die van Windisch verschilden (zo formuleerde S. het in zijn voorwoord). De dissertatie handelt over de verhouding tussen zelfverlossing en verlossing door Gods genade bij Philo en de synoptische evangeliën. De laatsten beschouwt S. als zelfstandig geheel binnen het N.T.; hun verlossingsleer mag niet geharmoniseerd worden met (en dan ondergeschikt gemaakt worden aan) die van Paulus, die zo invloedrijk is geweest in het geref. protestantisme. Noch bij Philo noch bij Paulus staan beide typen van verlossing tegenover elkaar. Maar bij nader toezien blijkt de zelfverlossing op totaal verschillende grondslagen te berusten. Philo en de synoptici hebben een geheel verschillende antropologie. Philo gaat onder invloed van het hellenisme uit van een verwantschap van de mens (naar zijn kern) met God. In de synoptici speelt de eschatologie een centrale rol en wordt de ganse mens voor een beslissing geplaatst: hij moet kiezen tussen oordeel en heil en wordt geroepen om binnen te gaan in het Koninkrijk Gods. De boodschap van de synoptici is eveneens christocentrisch. Philo presenteert zich als extaticus en mystagoog; Jezus heeft gezag als profeet, iemand die in de naam, de kracht en de volmacht van God handelt en straks als rechter zal optreden. S. legt er in dit boek, en ook verder in zijn werk, steeds weer de nadruk op dat men overeenkomsten en verschillen slechts juist kan waarderen, wanneer men ze beschouwt binnen het geheel van het oeuvre en de gedachtewereld van de respectieve schrijvers. Met name antropologische vooronderstellingen zijn bepalend voor ethische en theol. uitspraken. Op dit punt legde hij kennelijk andere accenten dan Windisch (wat hij slechts in enkele noten voorzichtig vermeldde). Hij deed recht aan de interne verscheidenheid en verschillen in het N.T. (zoals reeds in Gandhi en het christendom). In latere publicaties worden de verschillen tussen het vroege christendom en zijn hellenistische Umwelt steeds weer naar voren gehaald. Zo ook in S.s oratie waarin een aantal punten uit zijn dissertatie terugkeerde, en in zijn in 1961 verschenen Paul and Seneca. Tussen 1946 en 1961 verscheen een aantal artikelen over antropologische en ethische onderwerpen, alsmede over opvattingen aangaande leven en dood waarin de visies op de verhouding tussen lichaam en ziel een grote rol spelen (zie ook de hieronder genoemde boekjes over leven en dood in de evangeliën en Paulus). Bijzondere vermelding verdient zijn (steeds hoffelijke) polemiek met zijn voorganger als hoogleraar in Amsterdam, G.A. van den Bergh van Eysinga, afgesloten in TP, XVIII (1958), 51-60. Opvallend is hoezeer S. de teksten van Griekse en Latijnse auteurs grondig en met oog voor detail bestudeert, zoals het werk van Philo in zijn dissertatie; hierin openbaart zich de invloed van zijn leermeester Windisch. Gaandeweg bracht de aandacht voor het verschil tussen christendom en hellenisme ook een nadruk op de eenheid binnen het N.T. met zich mee. Toch blijft hij meer dan zijn broer G. Sevenster oog houden voor het eigenaardige van individuele teksten en voor de verscheidenheid binnen de eenheid. Van S.s talrijke publicaties dienen verder genoemd te worden Jezus en de Ebed Jahwe (NedTT, XIII (1958-1959), 27-46), waarin hij zich kritisch opstelt tegenover O. Cullmann en enige andere gezaghebbende exegeten die menen dat Jezus zich identificeerde met de lijdende knecht des Heren bij Deutero-jesaja, en Het evangelie van Thomas en de synoptische evangeliën (VT, XXXII (1961), 9-17), waarin hij zich sceptisch toont t.a.v. verschillende hypothesen en aandringt op nauwgezet detailonderzoek. In zijn Do You Know Greek? (1968) houdt hij zich bezig met de vraag "How much Greek could the first Jewish Christians have known?" - zoals de ondertitel van het boek luidt. Het antwoord is: waarschijnlijk verrassend veel. Die constatering is van belang voor het antwoord op allerlei vragen met betrekking tot het auteurschap van n.t.ische geschriften, zoals Jac. Na zijn emeritaat volgde in 1975 nog 77?? Roots of Pagan Anti-Semitism, een uitvoerige en gedegen studie over dit belangwekkende thema. S.s n.t.ische publicaties zijn helder, goed gedocumenteerd en nauwkeurig; zijn persoonlijke betrokkenheid bij het onderwerp klinkt altijd, zij het soms op de achtergrond, mee. De publicaties die in het Engels verschenen (naast enkele in het Duits) speelden ook een rol in de internationale discussie. S.s belangstelling voor algemeen theol. vragen en zijn verlangen meer dan alleen vakwetenschap in de kring van specialisten te bedrijven, blijken uit het grote aantal artikelen dat hij schreef voor kerkelijke bladen en uit zijn bijdragen aan de Eerste Ned. Systematisch Ingerichte Encyclopedie, Oosthoeks encyclopedie en andere verzamelwerken. Hij schreef boeken voor een algemeen publiek als De boodschap van het Nieuwe Testament III (1939) en Leven en dood in de evangeliën (1952) en Leven en dood in de brieven van Paulus (1954). In 1946, toen hij van predikant hoogleraar werd, publiceerde hij een prekenbundel Nu is het de dag des hei Is, met een inleiding hoe hij de prediking wetenschappelijk verantwoordde. Met zijn Rome en de vrije Bijbel (1956) leverde hij een bijdrage aan het gesprek tussen Rome en de reformatie. In 1969. het jaar van zijn afscheid als hoogleraar, bleek in zijn bundel Bultmanniana. Een vraag naar criteria hoe diepgaand hij zich niet alleen met de exegetische opvattingen van R. Bultmann had beziggehouden, maar ook met diens hermeneutische en dogmatische vooronderstellingen. G e s c h r. : Bibliografie van M.C. Rientsma in Studies presenled (...), 1-11. - Voorts: The Roots of Pagan Anti- Semitism in the Ancien! World, Leiden 1975 (Supplements to Novum Testamentum, 41). - Antisemitisme in Alexandrië in de eerste eeuw na Christus. In: Rondom het Woord. XVII (1975). 10-23. - De wortels van het heidense antisemitisme in de Oudheid. In: Verkenning en Bezinning. X / l (juni 1976). - Bijbel en ontwapening. 's-Grav. 1980. H s s. : Bundel "Reiscollages" (familie Sevensterl- L i t. : Studies presenled to J.N.S. on the Occasion of his Seventieth Birthday. Leiden 1970 {Supplements to Novum Testamentum. 24). - Tussen Geest en tijdgeest, reg. in v. - H. Noordegraal, J.N.S. over Gandhi. christendom en geweld. In: IDW. XXI (1992). 281-284. - Herdenkingsartikel: J. Smit Sibinga. in: NedTT. XLVI (1992), 150-151. M. DE JONGE Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme Deel 5 (2001) |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Johanna Elisabeth Bogaard | geb. 1899 overl. 1994 |
Huwelijk: | 14 MEI 1925 | Amsterdam |