Michael Jan de Goeje
Geslacht: | Man | |
Vader: | Pieter de Goeje | |
Moeder: | Wilhelmina Bernardina Schilling | |
Geboren: | 13 Aug 1836 | Dronrijp, Menaldumadeel |
Overleden: | 17 Mei 1909 | Leiden |
Beroep: | oriëntalist en arabist | |
Aantekeningen: | GOEJE (Michael Jan de), zoon van den volgende, geb. 13 Aug. 1836 te Dronrijp, overl. te Leiden 17 Mei 1909. Na eenigen tijd apothekersleerling geweest te zijn, kwam de Goeje, die van zijn vader voorbereidend onderwijs ontvangen had, op het gymnasium te Enkhuizen; 14 Sept. 1854 werd hij als student te Leiden ingeschreven. Zijn vader was in het vorige jaar overleden en zijne moeder had zich daarna met haar gezin te Leiden gevestigd. De theologische studie, waarmee de Goeje te Leiden een begin maakte, werd weldra opgegeven, daar hij voor het ambt van predikant geen roeping bleek te gevoelen; daarentegen had zich een groote liefde en aanleg tot letterkundige studie bij hem vertoond, zoodat hij zich van 1856 af geheel aan deze neiging overgaf. De klassieke letteren waren toen nog de eenige studie, die recht kon geven op een doctoraat in de litterarische faculteit; de Goeje heeft dan ook het candidaats- (1857) en doctoraalexamen (1858) bij Cobet en Bake afgelegd en promoveerde in October 1860 na verdediging van een dissertatie, welke bestond in de uitgave en vertaling van een onderdeel van een arabisch werk over de geographie van Noord-Afrika: Specimen litt. inaug. exhibens descriptionem al-Magribi sumtam ex libro regionum al-Jaqubii versione et annotatione illustratum (Leid. 1860). Men ziet uit den titel dezer dissertatie, dat zij, hoewel zij den schrijver bevorderde tot literarum humaniorum doctor, een blijk was van nog andere studiën dan de klassieke. Het was inderdaad de letterkunde van verschillende semitische volken geweest, die hem geboeid had; na zijn eersten leermeester T.W.J. Juynboll, was het Dozy, die hem in het arabisch onderwezen had en hem had geïmponeerd door zijn groote gaven. Veel stoffelijk vooruitzicht gaf de semitische studie evenwel niet en het duurde tot 1866 eer de Goeje het tot een matig bezoldigde betrekking bracht. Zijn leermeesters echter deden voor hem wat zij konden. Juynboll had reeds een adjutor bij zijn ambt van interpres Legati Warneriani; een plaats van tweeden adjutor werd voor de Goeje reeds vóór zijne promotie (1859) beschikbaar gesteld. In 1866 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Leiden, in 1869 tot gewoon hoogleeraar in de letterkundige faculteit en tot interpres Legati Warneriani, welke betrekkingen hij heeft bekleed zoolang hem dat mogelijk was, de laatste tot zijn dood, de eerste totdat de wet, in verband met zijn leeftijd, hem dwong af te treden. Behalve deze wetenschappelijke betrekkingen, heeft hij ook practische waardigheden bekleed; zoo was hij van 1862-1879 schoolopziener en van 1879 tot kort voor zijn dood lid van den gemeenteraad te Leiden. De Goeje's studiën sloten zich aanvankelijk bij die van Dozy aan. Voor dezen was de studie van geschiedenis en geographie der middeleeuwen hoofddoel; om dat doel te bereiken moest een reeks van historische en geographische werken geprepareerd en uitgegeven worden. Een dezer werken, de geographie van Idrisi, hebben beiden gezamenlijk bewerkt (1866). Bij de Goeje is vrij spoedig het toegankelijk maken van arabische teksten hoofdzaak geworden; en hij heeft daarin langzamerhand een ongeëvenaard meesterschap verkregen. Veel rust heeft hij zich niet gegund, zoodat de quantiteit zijner werken geen tegenstelling vormt met de qualiteit. Daarnaast heeft hij eenige monographieën over historische en geographische onderwerpen geschreven: Mémoires d'histoire et de géographie orientales (Leiden 1862-1903). Ook oostersche legenden hebben zijne aandracht getrokken: Duizend en één Nacht, de muur van Gog en Magog, Sindebad, St. Brandaan, Zevenslapers van Efeze; verder heeft hij, vooral in nederlandsche tijdschriften, verschillende opstellen geschreven naar aanleiding van geschriften van anderen, die binnen het bereik van een grooten lezerskring lagen; ten slotte zijn nog tal van oorspronkelijke kleinere artikelen en redevoeringen te vermelden. Onder de Goeje's uitgaven van arabische teksten moeten er twee afzonderlijk genoemd worden, hoewel geen van de andere onbeduidend is. De eerste is de Bibliotheca Geographorum Arabicorum (Leiden 1890-1894), een werk in 8 deelen, voorzien van registers en glossaren, waarin de belangrijkste en oudste arabische geographen verzameld zijn. Het tweede werk is de uitgave van Tabari's Annalen, waarvan eerst de handschriften met groote moeite moesten aan het licht gebracht worden. Met medewerking van verscheiden geleerden heeft de Goeje de uitgave van dit reuzenwerk volbracht, waarvan alleen het drukken 22 jaar geduurd heeft (Leiden 1879-1901). In het jaar na zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar huwde de Goeje te Leiden (27 Juni 1867) met Wilhelmina Henriëtte Leembruggen (overl. 1900). Uit dit huwelijk zijn 5 kinderen geboren; waarvan er drie hunne ouders overleefden: Jan Willem, Wilhelmina Margaretha Agatha en Claudius Henricus. Leerlingen, die zich min of meer bij zijne studiën aansloten, zijn Houtsma, Snouck Hurgronje, van Vloten, Th.W. Juynboll. Zijn photogr. portret staat in den Leidschen Studentenalmanak van 1882. Zie: C. Snouck Hurgronje in Jaarboek der Koninkl. Akad. v. Wetenschappen 1909, waaraan een volledige bibliographie is toegevoegd door Th.W. Juynboll; M.Th. Houtsma in Levensber. Letterk. 1910; C. van Vollenhoven in Leidsch Jaarboekje 1910; A. Kluyver in Journal Gypsy Lore Soc. III (1909) 1. Wensinck Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW) |