Stephanus Louwe Louwes
Geslacht: | Man | |
Vader: | Hendrik Jan Louwes | |
Moeder: | Wiepke Tonkes | |
Geboren: | 29 MRT 1889 | Vierhuizen gem. Ulrum |
Overleden: | 25 Jan 1953 | Den Haag |
Beroep: | directeur-generaal van de voedselvoorziening | |
Aantekeningen: | Louwes behaalde het eindexamen HBS te Groningen en studeerde aan de toenmalige Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool in Wageningen. In 1912 behaalde hij de ingenieurstitel en werd assistent-Rijkslandbouwconsulent te Schagen. Van 1913 tot 1917 was hij directeur van de Rijkslandbouwwinterschool te Meppel en Rijkslandbouwconsulent voor Overijssel en oefende van 1917 tot 1919 de functie van directeur van de Rijkslandbouwwinterschool in Hengelo uit. In de mobilisatiejaren was hij directeur van het produktie- en zaaizaadkantoor in Overijssel, hetgeen hem bekend maakte met distributieproblematiek. In 1919 werd hij secretaris-penningmeester van de Overijsselse Maatschappij van Landbouw. Hij bleef dit tot 1936. Toen in 1931 in verband met de aanhoudende agrarische crisis de Tarwewet werd uitgevaardigd, belastte men hem als regeringscommissaris met de uitvoering van deze wet. Met de uitbreiding van de landbouwcrisiswetgeving groeide ook het terrein waarop hij werkzaam was. Hiermee samenhangend volgde in 1935 de benoeming tot regeringscommissaris voor de akkerbouw en veehouderij. In deze functie heeft hij mede de grondslagen gelegd voor het landbouwcrisisbeleid. Met het oog op de steeds groter wordende oorlogsdreiging nam hij in 1937 het initiatief tot oprichting van een organisatie welke zich zou gaan bezighouden met de voorbereiding van de voedselvoorziening voor het geval Nederland ten gevolge van de oorlog in een geïsoleerde positie zou raken. Hijzelf werd benoemd tot hoofd van het opgerichte Rijksbureau Voorbereiding Voedselvoorziening in Oorlogstijd. Als overkoepelend orgaan voor de economische oorlogsvoorbereiding trad sinds zomer 1938 op de Economische Defensieraad, waarvan minister M.P.L. Steenberghe voorzitter was en waarin Louwes zitting had. De landbouwcrisisorganisaties werden bij de werkzaamheden ingeschakeld. Grote voorraden voedsel werden aangelegd en men bestudeerde de te nemen maatregelen om het dierlijk gebruik van de voor de mens geschikte voedingsstoffen zo ver mogelijk terug te dringen. Tal van andere voorzieningen samenhangend met organisatie en distributie werden in gereedheid gebracht. Na de Duitse inval vertrok de regering op 14 mei 1940 naar Londen. Het gezag werd op die dag overgedragen aan generaal H.G. Winkelman. Als waarnemende hoofden van de departementen bleven de secretarissen-generaal achter. Het ministerie van Landbouw en Visserij was eerst begin mei 1940 afgesplitst van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Ir. A.H. Roebroek was daarbij bevorderd tot secretaris-generaal. Winkelman achtte deze echter niet in staat onder de gegeven omstandigheden leiding te geven aan het departement en wilde Louwes in zijn plaats benoemen. Laatstgenoemde weigerde, daar hij het aanvaarden van deze post ongepast vond t.o.v. Roebroek en strijdig met de bedoeling van de naar Londen vertrokken minister. Winkelman lostte de kwestie op door H.M. Hirschfeld, waarnemend secretaris-generaal van Handel, Nijverheid en Scheepvaart tevens met de waarneming van deze functie voor Landbouw te belasten en Louwes aan te stellen tot directeur-generaal voor de Voedselvoorziening. Deze zou zijn functie voor eigen verantwoordelijkheid uitoefenen. De benoeming van Hirschfeld was voor de positie en het werken van Louwes desondanks in zoverre van belang, dat de eerste op bekwame wijze voor politieke dekking heeft gezorgd met name bij de herhaalde aanvallen van NSB-zijde op de organisatie van de Voedselvoorziening. Om de voeding van de bevolking uit eigen middelen mogelijk te maken, werd vrijwel de gehele produktie en distributie onder staatsinvloed gebracht. Pluimvee en de varkens werden geslacht met uitzondering van het fokmateriaal dat nodig was voor een eventueel herstel en dieren die met voedselafval gevoederd konden worden. De rundveestapel werd ingekrompen. De verbouw van landbouwprodukten als rogge, aardappelen en koolzaad voor de vetvoorziening werd gestimuleerd of door teeltregelingen afgedwongen. Een inleveringsplicht werd ingesteld. Vrijwel alle voedingsmiddelen vielen geleidelijk onder de distributieregelingen. Centrale keukens werden opgericht en de voorlichting over een optimale benutting van het voedsel ter hand genomen. Voor het verwezenlijken van deze voedselvoorzieningspolitiek was een krachtige en breed opgezette organisatie noodzakelijk. De dienst voor de voedselvoorziening werd in een vrij korte tijd opgebouwd. De leiding en coördinatie kwam te rusten bij het reeds genoemde Rijksbureau. De crisiscentrales werden omgebouwd tot hoofdbedrijfschappen met verordenende bevoegdheid. Ook op andere terreinen dan waarop de centrales werkzaam waren werden bedrijfschappen opgericht. De centrale crisiscontroledienst werd sterk uitgebreid en van nieuwe taken voorzien. De berechting van overtredingen geschiedde door speciale tuchtrechters. Geschillen tussen bedrijfschappen onderling en bedrijfschappen en ondernemers konden voor het Scheidsgerecht voor de Voedselvoorziening worden gebracht. In de provincies werden de werkzaamheden uitgevoerd door de voedselcommissarissen en plaatselijke bureauhouders. Verder bestonden er een aantal adviesorganen voor de Voedselvoorziening. Louwes heeft het scheppen van deze immense organisatie als het primaire onderdeel van zijn taak gezien. Zijn leuze was dan ook: 'Tussen het nederlandse volk en de honger staat een goede organisatie.' De leveringseisen van de bezetters maakten telkens weer langdurige onderhandelingen noodzakelijk. Tegen eisen strijdig met het Landoorlogsreglement en van groot nadeel voor de gezondheidstoestand van ons volk werd door Louwes fel geprotesteerd. Na het wegslepen van een deel der aangelegde voorraden in 1940 ging er van het geproduceerde voedsel langs officiële weg relatief maar een klein gedeelte naar Duitsland. Daartegenover kwamen de in de zwarthandel verdwijnende voedingsmiddelen voor een groot gedeelte in Duitsland terecht. De bestrijding van de zwarthandel was een van zijn moeilijkste taken, mede gezien het onbegrip dat er in den lande omtrent de bestemming der goederen bestond. Louwes onderhield tevens regelmatig contact met vertegenwoordigers van illegale organisaties inzake voedsel voor de onderduikers en rapportering over de voedselsituatie aan de regering in Londen. Dank zij het grote organisatietalent van Louwes en het vertrouwen dat van ambtelijke en agrarische zijde in hem gesteld werd en de daarmee verkregen medewerking, bleef de bevolking tot na het uitbreken van de spoorwegstaking in september 1944 voor nijpende honger gespaard. Toen echter op 22 september 1944 Hirschfeld en speciaal Louwes weigerden een oproep tot het Nederlandse volk te richten de spoorwegstaking te beëindigen wegens de dreiging van hongersnood, kondigden de Duitse autoriteiten een embargo af op het vervoer van voedsel naar het westen van Nederland. Dit veroorzaakte spoedig hongersnood. Toen begin november het embargo weer opgeheven werd, was het te laat. Immers van de beschikbare scheepsruimte was niet veel over; deels was het gevorderd, deels ondergedoken. En toen eindelijk na de oprichting van de Centrale Reederij voor de Voedselvoorziening het geordend vervoer weer op gang kwam, vroren de vaarwaters dicht door de strenge vorst. De betrekkelijk redelijke gezondheidstoestand van de bevolking aan het begin van deze periode en de niet aflatende ijver van de tijdig gedecentraliseerde voedselvoorzieningsorganisatie enige distributie te handhaven en samen met andere organisaties de ergste gevallen en met name de kinderen te helpen, heeft het dodental relatief klein gehouden. Ook de hulpacties aan het eind van en direct na de bezetting hadden zonder het intact gebleven apparaat van de voedselvoorziening nooit zulk succes kunnen hebben. Het duurde tot ver in 1946 voordat de rantsoenen, steeds nog met veel inspanning, op het gewenste peil gebracht konden worden. Hoewel de Grote Adviescommissie der Illegaliteit na de oorlog een klacht tegen hem indiende, is aan de juistheid van zijn aanblijven nooit algemeen of ernstig getwijfeld. De commisissie met o.a. F.H. Fentener van Vlissingen, J. Le Poole en E.H. Ebels - op zijn verzoek door de minister van Landbouw S.L. Mansholt ingesteld om een onderzoek naar zijn beleid in te stellen, kwam in haar eindrapport tot de conclusie dat ir. Louwes 'een bij voortduring op de belangen van de Nederlandsche bevolking gericht' beleid heeft gevoerd. Dat enige leden van de commissie Louwes bij voorbaat niet ongustig gezind waren, doet enigszins af aan de waarde van deze uitspraak. Men kan echter stellen, dat de uitbreiding en instandhouding van het voedselvoorzieningsapparaat de bezetter ontslagen heeft van de plicht zelf deze taak ter hand te nemen. Daardoor o.a. zou Louwes de vijand danig in de kaart gespeeld hebben. Inderdaad is zijn aanblijven zonder meer ook in het belang van de bezetter geweest. Gezien echter de omstandigheden en het verloop van de gebeurtenissen, kan men zich nauwelijks voorstellen, dat de ellende welke uit een tegenovergesteld handelen zou zijn voortgevloeid, zou hebben opgewogen tegen de hierdoor geleverde bijdrage aan het verloop van de strijd. In het bijzonder geldt deze veronderstelling voor de eindfase van de oorlog. Om de juistheid van Louwes optreden te toetsen lijkt het dan ook overbodig te verwijzen naar de vooroorlogse Aanwijzingen van de toenmalige Nederlandse regering waarin ambtenaren werd opgedragen op hun post te blijven, zolang daardoor evenzeer het belang van het Nederlandse volk gediend was. Het overzien van zijn optreden leidt tot de conclusie dat het Nederlandse volk in zijn geschiedenis aan weinigen zoveel dank verschuldigd is als aan hem, omdat hij onder vrijwel onmogelijke omstandigheden, op originele en doortastende wijze met volharding het volksbestaan heeft weten te redden. Tevens lijkt hierdoor een zeer belangrijke bijdrage geleverd aan het tegengaan van een moreel afglijden van dit volk. Na de oorlog strekten zijn activiteiten zich ook uit op internationaal terrein. Nog in 1945 werd speciaal adviseur van de directeur-generaal van de FAO, Sir John Boyd Orr. In april 1947 vond te Rome de oprichting plaats van het Europese Bureau van de FAO. Hijzelf werd de eerste directeur. Om gezondheidsredenen heeft hij een mogelijke benoeming tot directeur-generaal van de FAO niet aanvaard. Op 1 juli 1948 keerde hij actief in zijn functie van directeur-generaal voor de voedselvoorziening terug, welke hij tot zijn dood toe bekleedde. Naast bekleder van bovengenoemde functies, was hij onder meer: lid van de Provinciale Staten van Overijssel voor de Vrijzinnig Democratische Bond (1923-1935); lid van de Gedeputeerde Staten van Overijssel (1931-1935); ondervoorzitter van de Centrale Commissie voor Ruilverkaveling (1924-1935); voorzitter van het Nederlands Genootschap voor Landbouwwetenschap (1932-1946); voorzitter van het bedrijfslaboratorium voor bodemonderzoek te Groningen; bestuurslid van de vereniging Nederlandsche Baconcontrole (vanaf 1936); lid van het Economisch Instituut (vanaf 1941); curator van het Economisch Instituut (vanaf 1943); voorzitter van de Commissie Landbouw, Voedselvoorziening en Visserij van de Benelux (vanaf 1947); voorzitter van de nationale adviescommissie voor de landbouwintegratie (OEES en EEG). Verder was hij initiatiefnemer tot oprichting van de Stichting tot Wetenschappelijke Voorlichting op Voedingsgebied (1939). Hij behoorde tot de belangrijkste medewerkers aan het tot stand komen van de Voedingsorganisatie TNO (1940) en als onderdeel daarvan het Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek (1940) en van de Landbouw-TNO (1943). S.L. Louwes was een nuchter landbouwdeskundige met een groot organisatietalent, initiatieven nemend waar de situatie die nodig maakten. In de zeer moeilijke oorlogsjaren getuigde hij te beschikken over grote moed zonder roekeloosheid, vasthoudendheid zonder starheid en ten slotte over een sterke vaderlandsgezindheid. Publikaties van enige omvang schreef hij niet, wel tal van tijdschriftartikelen o.a. als redacteur van het Overijsselsch Landbouwblad en brochures. Verder hield hij vele lezingen. In maart 1948 verleende de Landbouwhogeschool te Wageningen hem de titel van doctor honoris causa. De hoogste Duitse bezettingsautoriteit in Nederland op het terrein van de landbouw, Graf Grote verweet Louwes verscheidene malen, dat hij te weinig oog had voor het vraagstuk van de kleine boer. Gezien het landbouwcrisisbeleid lijkt in deze kritiek veel waars te zitten. Misschien speelde hier nog mee, dat hij van afkomst een Groninger boer was. Des te loffelijker is het feit dat hij aan het begin van de oorlog ogenblikkelijk prioriteit verleende aan het belang van de voedselvoorziening, iets wat in de jaren 1914-1918 maar al te weinig geschied was. P: 'De voedselvoorziening', in Onderdrukking en Verzet. Nederland in Oorlogstijd. Onder red. van J.J. van Bolhuis e.a. (Arnhem [enz., 1947-1954]. 4 dln.) II, 607-646. L: Keesings Historisch Archief 1953, 10450 ev.; Veenmans Agrarische Winkler Prins. Onder red. van G. Minderhoud (Wageningen, 1954-1957. 3 dln.) II. G.M.T. Trienekens Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 05-09-2003 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Zwaantina Alida Westerhuis | geb. 13 Dec 1891 |
Huwelijk: | 26 Sept 1914 | Leens |