Anna Henriëtte Swellengrebel
Geslacht: | Vrouw | |
Vader: | Johan Gerard Swellengrebel | |
Moeder: | Anna Henrietta van Ewijk | |
Geboren: | 10 Feb 1810 | Utrecht |
Overleden: | 30 MEI 1874 | Utrecht |
Aantekeningen: | Henriëtte Swellengrebel groeide op in een hervormd gezin met acht kinderen. Haar vader bekleedde in Utrecht verschillende kerkelijke, maatschappelijke en wetenschappelijke functies en haar moeder was actief op liefdadig terrein. Het lag dus voor de hand dat ook Henriette betrokken raakte bij maatschappelijke activiteiten. Zo was zij vóór 1844 een van de twaalf leden van de vrouwenvereniging "Tabitha", die tot doel had armen van alle gezindten te ondersteunen1. In 1843 bereikten haar de eerste berichten over de inrichtingen voor diakonessen, die in Kaiserswerth (nu een stadsdeel van Düsseldorf) en Parijs opgericht waren. De bedoeling van deze inrichtingen, waarvoor Theodor Fliedner in 1836 de basis gelegd had, was christelijke ongehuwde vrouwen en weduwen de gelegenheid te bieden "vrouwelijk liefdewerk" te verrichten. De berichten maakten veel indruk op de 33-jarige Henriëtte: "onmogelijk kan ik beschrijven de elektrieke schok die mij deze gaven, vooral de oproeping aan de Fransche zusters ging mij tot in het diepste van de ziel" 2. Zij sprak erover met bekenden en nam vanaf 23 januari 1844 deel aan de vergaderingen waarin de vestiging van een Diakonessenhuis in Utrecht - het eerste in Nederland - werd voorbereid. Nadat giften en contributies ontvangen waren en een klein huis aan de Springweg gehuurd was, kon het diakonessenwerk op bescheiden wijze van start gaan. Het bestuur bestond uit vier heren en vier dames, onder wie Henriëtte Swellengrebel. Omdat er nog geen directrice voor het huis gevonden was, spraken de vrouwelijke bestuursleden af dat zij bij toerbeurt twee weken lang het dagelijks toezicht zouden uitoefenen. Henriëtte nam deze taak als eerste op zich. Op 4 november 1844 werd het Diakonessenhuis in gebruik genomen. Het doel van de inrichting was "aan christelijke vrouwen de gelegenheid te verschaffen, om door vereeniging van krachten onder een regelend bestuur te zamen te werken tot verligting van alle geestelijke en tijdelijke ellende" 3. In de praktijk kwam dit vooral neer op ziekenverzorging; personen van alle gezindten en van alle rangen en standen konden de hulp van de inrichting inroepen. Er waren in het begin slechts enkele diakonessen en voorlopig bestond het werk alleen uit het bezoeken van zieken in de stad. Pas op 8 januari 1845 werd de eerste patiënte opgenomen, een weduwe met longontsteking, die per vigilante van huis gehaald was. In totaal werden dat jaar 47 patiënten in het Diakonessenhuis verpleegd. Volgens het oudste reglement was de verpleging gratis, maar al na enige jaren kwamen er ook betalende patiënten. Er werden alleen vrouwen en kinderen toegelaten; de verpleging van mannen in de inrichting vond men - tot 1889 - ongepast. De diakonessen waren geen verpleegsters in de tegenwoordige betekenis van het woord; het was hun taak op zieken te passen en liefdevol en blijmoedig voor hen te zorgen. Henriëtte Swellengrebel omschreef de hoofdvereisten als volgt: "liefde, zelfverloochening, oplettendheid en bedaardheid" 4. De diakonessen, afkomstig uit alle lagen van de bevolking, werkten vrijwillig, maar daar stond tegenover dat zij gratis kost en inwoning hadden en dat zij bij ziekte of ouderdom in het huis verzorgd werden. De vrouwen moesten ongebonden zijn om zich geheel aan het werk te kunnen wijden. Een voorgenomen vertrek uit het huis - bijvoorbeeld bij een huwelijk - moest tijdig aangekondigd worden. Henriëtte Swellengrebel werd na haar eerste periode als waarnemend directrice niet afgelost door een van haar mede-bestuursleden, zoals afgesproken was: de dames hadden het te druk met andere zaken. Het zoeken naar een vaste directrice bleef zonder resultaat, zodat Henriëtte haar taak bleef vervullen. Op 22 januari 1845 verzocht het bestuur haar de betrekking van directrice of "besturende zuster" op zich te nemen. Haar ouders gaven toestemming, mits zij thuis bleef wonen. Elke ochtend om zeven uur wandelde zij naar de Springweg en elke avond keerde zij terug naar het ouderlijk huis aan de Plompetorengracht. Pas in oktober 1845 gingen haar ouders ermee akkoord dat zij gedurende de wintermaanden in het Diakonessenhuis zou overnachten. Omdat dit voor Henriëtte veel rustiger was, bleef zij in de inrichting wonen, ook toen de winter afgelopen was. Zij bezocht haar ouders en haar drie nog thuis wonende zusters wel regelmatig, meestal op zaterdagmiddag. Ook na het overlijden van haar ouders bleef het huis aan de Plompetorengracht een thuishaven, een rustpunt in haar drukke bestaan. Uit de uitvoerige dagboeken die Henriëtte Swellengrebel vanaf het begin bijhield, blijkt wel hoe zeer zij met de inrichting verbonden was. Hoewel zij zelf geen diakones werd, hielp zij zo nodig bij het verzorgen van patiënten en zag zij haar werk als een roeping. Als besturende zuster had zij de dagelijkse leiding over de inrichting; deze taak werd zwaarder, naarmate het aantal diakonessen, personeelsleden en patinten groeide. Het huis aan de Springweg werd al gauw te klein en in 1847 werd een groter huis aan de Breedstraat betrokken. Enkele jaren later slaagde het bestuur erin een pand in het zuiden van de stad te kopen; op 30 mei 1849 kon dit gebouw (Achter Twijnstraat wijk B 127/8, later Oudegracht 421) in gebruik worden genomen. Henriëtte zag de verhuizing als "eene opbeuring en verkwikking" en "eene vernieuwing van vooruitzigten, plannen en misschien ook wel idealen" 5. Zij had deze bemoediging wel nodig, want de voorgaande jaren waren niet gemakkelijk voor haar geweest. Zij had niet alleen te kampen gehad met drukke werkzaamheden en geldzorgen - de inrichting was grotendeels afhankelijk van giften - maar er waren ook diakonessen overleden, die door tering of tyfus besmet waren geraakt. Bovendien veranderde de goede saamhorige sfeer uit de begintijd; er ontstond verdeeldheid onder de bestuursleden, bijvoorbeeld over het al of niet toestaan van de misbediening bij katholieke patiënten. Henriëtte kreeg bovendien onenigheid met enkele bestuursleden, die van haar volledige ondergeschiktheid verlangden. Zij was gewend haar eigen beslissingen te nemen en kon aan deze eis niet voldoen. Om de verhoudingen eenvoudiger te maken, trok zij zich in 1851 uit het bestuur terug. Na het overlijden van haar vader in 1854 had Henriëtte Swellengrebel de beschikking over eigen kapitaal, waarvan zij een deel besteedde aan uitbreiding en verbouwing van het Diakonessenhuis. In de loop der jaren ontstond een heel complex op het terrein aan de Oudegracht, tussen de tegenwoordige Diaconessenstraat en de Bijlhouwerstraat, dat tot 1929 in gebruik zou blijven. Na een verbouwing in 1856 beschikte de inrichting over een kerkzaal, die gebruikt kon worden voor godsdienstige bijeenkomsten. Op aandringen van de besturende zuster werd in 1860 de heer M.J. Chevallier benoemd voor de geestelijke aangelegenheden in het huis. Henriette had veel bewondering voor deze man en zij hoopte in hem een taakverlichter en geestverwant te vinden. Zij kwam echter bedrogen uit: Chevallier bleek een moeilijk en ontevreden heerschap te zijn. Het was voor iedereen een opluchting, toen hij in 1865 onverwacht met zijn gezin vertrok. Henriëtte gaf ruiterlijk toe, dat zij zich in hem had vergist: "Ik kan aan dit tijdvak niet denken zonder groote droefheid en ook niet zonder schaamte, dat ik mij onder de magt van een mensch heb laten brengen. Hetgeen ons tot zegen had moeten zijn, werd tot een vloek" 6. Omdat er geen opvolger kwam, leidde zij voortaan zelf de bijeenkomsten in de kerkzaal, waarbij zij passages uit de bijbel en berichten van zendelingen voorlas. In het Diakonessenhuis verbleven inmiddels 130 à 140 personen, die allen begeleid en gevoed moesten worden. De besturende zuster moest de huishouding regelen, de administratie verzorgen, de diakonessen en personeelsleden aannemen, de werkzaamheden verdelen en de aanvragen voor verpleging beoordelen. Daarnaast had zij tot taak belangstellenden uit binnen- en buitenland door de inrichting rond te leiden. Tweemaal, in 1863 en 1867, ontving zij koningin Sophie, die zo onder de indruk raakte van de inrichting, dat zij financiële bijdragen gaf. Ook buiten het Diakonessenhuis was Henriëtte Swellengrebel actief: ze legde bezoeken af in en buiten de stad, ze vergezelde zo nodig diakonessen op hun reis naar een ver verplegingsadres, ze bezocht andere diakonesseninrichtingen in Nederland, Frankrijk en Duitsland, en ze nam deel aan de diakonessenconferentie die in 1868 in Kaiserswerth gehouden werd. Momenten van rust en afzondering waren haar zelden gegund. Haar gezondheid had te lijden van de vele beslommeringen en ze kreeg last van zware hoofdpijnen, duizelingen en periodes van doofheid. In 1871 stootte zij na een bezoek aan Rotterdam bij het in de trein stappen haar been. De laatste jaren van haar leven bleef zij last houden van deze verwonding. Op 30 mei 1874 overleed zij onverwacht, nadat zij enkele dagen benauwd en koortsig was geweest. Haar jongste zuster, Sara Florisa, die haar als besturende zuster opvolgde, beschreef later hoe groot de verslagenheid in het Diakonessenhuis was: "Nimmer vergeet ik 't aandoenlijk gezicht van al die treurende en weenende diakonessen die als rondom eene moeder stonden te weenen en mij zulk een smartelijken indruk gaven van verlatene weezen" 7. Toch liet Henriëtte Swellengrebel haar diakonessen ook toen niet in de steek: er werd een "afscheidsbrief" gevonden, die zij al in 1860 had geschreven om na haar dood de achterblijvenden te kunnen troosten8. Henriëtte Swellengrebel was volgens tijdgenoten een toonbeeld van wijsheid, achtbaarheid, eenvoud en vriendelijkheid. "Reeds haar voorkomen en blik boezemde hoogachting, liefde en vertrouwen in. Warsch van alle ijdel vertoon kenmerkte zij zich door groote eenvoudigheid en nederigheid. Vastheid van karakter paarde zich bij haar aan groote minzaamheid; diepe ernst aan liefelijke vrolijkheid" 9. Uit haar dagboeken en verslagen blijkt steeds weer haar diepe geloof en haar overtuiging dat zij door God geleid werd. Ondanks dit vertrouwen maakte zij zich vaak zorgen. Zij leek zeer streng en besluitvaardig, maar zij was zo consciëntieus en leefde zo mee met anderen, dat zij zichzelf kwelde met twijfels en schuldgevoelens. Toch getuigen haar dagboeken ook vaak van blijdschap en voldoening; vooral door wonderbaarlijke genezingen werd zij zeer geroerd: "het was als een opgaande zon waarvoor de nevelen vlieden" 10. Haar taalgebruik was beeldend; openhartig en niet zonder humor schreef zij over het wel en wee van de inrichting en over alle komende en gaande huisgenoten. Nicolaas Beets sprak de zondag na de begrafenis een leerrede uit, die hij de titel "Tabitha" gaf11. Naar deze bijbelse vrouw, die goede werken deed, was ook de liefdadige vereniging genoemd, waarvan HenriëtteHenriette Swellengrebel in haar jonge jaren lid was geweest. Beets roemde de overledene, "die levenslang een sieraad dezer gemeente, en dertig jaren lang de toevlucht, de hulp en troost der kranken geweest is". J.N. van der Meulen Voornaamste bronnen: Archivalia GAU, archief van het Diakonessenhuis te Utrecht, onder meer inv.nrs. 43-47 (dagboeken) en 56-58 (jaarverslagen). Noten 1. J.T.H.C. van Ebbenhorst Tengbergen en J. Alblas, Liefdadige en andere nuttige instellingen te Utrecht, Utrecht, 1895, pag. 9. GAU, bibl.sign. XXIX H 9. 2. Aantekeningen van H. Swellengrebel, [1869]. GAU, arch. Diakonessenhuis, inv.nr. 453. 3. Brochure over de oprichtingsplannen, [1844]. GAU, arch. Diakonessenhuis, inv.nr. 56. 4. Verslag van H. Swellengrebel over 1845, pag. 2-3. GAU, arch. Diakonessenhuis, inv.nr. 56. 5. Ibidem, over 1849, pag. 10. 6. Ibidem, over 1863-1865, pag. 18. 7. Dagboek van S.F. Swellengrebel, 1874, pag. 16. GAU, arch. Diakonessenhuis, inv.nr. 47. 8. Het geschreven exemplaar is opgenomen achterin inv.nr. 56 (GAU, arch. Diakonessenhuis). Gedrukte exemplaren zijn opgenomen in inv.nrs. 56 en 153 (GAU, arch. Diakonessenhuis) en in de bibliotheek (GAU bibl.sign. LXV B 159). 9. De Christelijke Verpleegster, maandblaadje der Utrechtse Diaconessen-inrichting, juni 1874, pag. 63. GAU, arch. Diakonessenhuis, inv.nr. 510. 10. Verslag van H. Swellengrebel over 1855-1856, pag. 11. GAU, arch. Diakonessenhuis, inv.nr. 56. 11. GAU, arch. Diakonessenhuis, inv.nr. 153, en GAU bibl. sign. LXV B 160). |