Jan Ackersdijck
Geslacht: | Man | |
Vader: | Willem Cornelis Ackersdijck | |
Moeder: | Maria Cornelia Bouvier | |
Geboren: | 22 OKT 1790 | Den Bosch |
Overleden: | 13 Juli 1861 | Utrecht |
Beroep: | staathuishoudkundige | |
Aantekeningen: | ACKERSDIJCK (Mr. Jan), geb. te 's Hertogenbosch 22 October 1790, overl. te Utrecht 13 Juli 1861; zoon van W.C. Ackersdijck en Maria Cornelia Bowier (I kol. 16); een der eersten die de staathuishoudkunde en de statistiek in ons land wetenschappelijk beoefend hebben, werd 8 September 1806 te Utrecht, na eene zeer zorgvuldige voorbereiding, student, en promoveerde daar drie jaren later, waarna hij zich als advocaat nederzette. In 1819 werd hij subst.-griffier bij de Rechtb. van eersten aanleg en het volgende jaar secretaris van het college van Curatoren der Hoogeschool, maar vertrok in 1825 als hoogleeraar in de staatswetenschappen naar Luik als opvolger van Wageman, nadat de beroemde Jean Baptiste Say, had geweigerd om dien leerstoel in te nemen. Met eene redevoering: De utilitate quam studia inprimis historica et politica e peregrinationibus capiunt, in welke hij breedvoerig uiteenzette hoeveel nut het bezoeken van vreemde landen ook voor de geschiedvorschers en de staathuishoudkundigen afwerpt en hoeveel duisters daardoor voor hen wordt opgehelderd, aanvaardde hij dat ambt 31 December doch legde, bij het uitbreken van den opstand, het weder neder en verzocht toen verlof om, in afwachting eener plaatsing in Noord-Nederland, eenige Duitsche Hoogescholen te mogen bezoeken, om de lessen van Hegel, Gans, Michelet, Savigny, von Raumer en Hoffmann te kunnen bijwonen, maar werd reeds in den aanvang van 1831 tot buitengewoon hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit te Utrecht aangesteld. Met een college over Historica. gentium recentiorum politica opende hij zijne lessen en voegde het volgende jaar daar een college aan toe: De Rerum publicarum imprimis patriae notitia, welke beide vakken in ons land destijds nog enkel te Leiden door prof. Tydeman werden onderwezen, doch wijzigde in 1839 het laatstgenoemde in een college over Statistica universalis en Statistica patriae en kondigde nog bovendien een vrij college over eenige Capita selecta occonomiae politicae aan, dat hij, na het overlijden van zijn ambtgenoot Mr. J.R. de Brueys, in 1848 echter staakte, daar hij toen met het onderwijs in de geheele staathuishoudkunde werd belast, terwijl hij zeven jaren te voren, na den dood van van Heusde, ook het onderwijs in de geschiedenis der middeleeuwen en van den tegenwoordigen tijd had op zich genomen. Getrouw aan zijne grondstelling, dat zonder de zeer nauwkeurige kennis der werkelijkheid, de toepassing der theorie onmogelijk is (Gids 1837 pag. 219), trachtte Ackersdijck, zoowel door omgang met menschen van allerlei stand en betrekking als door eigen aanschouwing zich van den toestand hier en elders op de hoogte te stellen. Geregeld bezocht hij de Landhuishoudkundige Congressen, en trad ook verscheidene malen als voorzitter der derde afdeeling op, was lid van de Koninklijke Academie van wetenschappen, van de Vereeniging voor de statistiek, van de Maatschappij tot bevordering der Nijverheid, en van de Provinciale Staten en den Gemeenteraad van Utrecht, en deed herhaaldelijk, voor die dagen zeer verre reizen. In 1825 bezocht hij Hongarije, het volgende jaar, in gezelschap van zijn Luikschen ambtgenoot Bronn, Antwerpen, Zeeland, Marken, Wieringen, Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog, Rottum en Borkum, in 1832 Silezië en in 1835 Rusland en gaf in zijne, in twee deelen, ook van deze reis uitgegeven beschrijving, zooveel belangrijke bijzonderheden over dit rijk ten beste, dat het langen tijd als een der waardevolste bronnen voor de kennis van dat land is beschouwd. Behalve deze werken deed Ackersdijck een groot aantal vlugschriften en grootere en kleinere opstellen in de voornaamste tijdschriften dier dagen het licht zien, in welke hij zijne meening over de banken van leening en de beginselen van welke eene goede wet over dit onderwerp moest uitgaan, de beste middelen om armoede te keeren en spaarzaamheid op te wekken, de vrijheid van handel, en wat daarmede samenhangt, de regeling der financiën, de bevordering der openbaarheid, het nut der statistiek en het koloniaal stelsel deed kennen, en hoewel, evenals zijne reisverhalen, deze verhandelingen niet altijd belangstellende lezers vonden - zijne Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven, die hij, in 1844, met eenige zijner Utrechtsche vrienden begonnen was uit te geven, moesten reeds in 1847, uit gebrek aan lezers worden gestaakt - en het hem o.a. in 1835 ter gelegenheid van de korenwetten, in 1845 van de uitgift van papiergeld ten opzicht waarin hij zelf later zijne dwaling erkende, en in 1855, bij de instelling der Commissie voor de Statistiek, niet steeds gelukte de regeering tot zijne inzichten over te halen, had hij toch ook dikwerf de voldoening dat zijne voorstellen werden gevolgd. Zoo werd in 1845 het tarief van in- en uitgaande rechten overeenkomstig de door hem voorgestane beginselen herzien, en in 1851 onze scheepvaartwetgeving naar zijne inzichten gewijzigd, bij de wet van 18 September 1852 de voor onze industrie zoo schadelijke bepaling betreffende het maken van gouden en zilveren voorwerpen van licht gehalte ingetrokken, en toen in 1846 en volgende jaren het meer en meer duidelijk werd, dat maatregelen moesten worden getroffen om een staatsbankroet te voorkomen, en zoowel van den kant der Regeering als van de Natie allerlei plannen voorgesteld werden, om door kunstige operatiën het telkens wederkeerende tekort te dekken, werd vooral door zijne bestrijding het ontwerp, door den minister J.J. Rochussen voorgedragen door de Tweede kamer verworpen, terwijl in 1850, op zijn aandrang het college van raden en Generaal Meesters voor de Munt werd behouden in het welk hij een waarborg voor de deugdelijkheid onzer munt zag. Zijn portret is gelitograph. door P.W.v.d. Weyer. Men zie over hem onder de, bij Petit vermelde geschriften, vooral de uitvoerige levensbeschrijving van zijn vriend en ambtgenoot Mr. O. van Rees in den Utrechtschen studenten-almanak van 1862, achter welke eene volledige opgaaf zijner geschriften voorkomt. de Savornin Lohman Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), Deel 4 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Maria Anna Wallerthum | geb. 1804 overl. 24 OKT 1883 |
Huwelijk: | 30 Aug 1843 | Utrecht |
Kinderen: | ||
Maria Cornelia Ackersdijck | geb. 14 MRT 1848 |