Jacoba Frederika Daniella Mossel
Geslacht: | Vrouw | |
Vader: | George Pieter Jan Mossel | |
Moeder: | Maria Adriana Browning | |
Geboren: | 3 MRT 1859 | Vlissingen |
Overleden: | 11 MEI 1935 | Hilversum |
Religie: | Ned. Hervormd | |
Beroep: | eerste gediplomeerde godsdienstonderwijzeres van Nederland | |
Aantekeningen: | Jacoba Mossel was het zevende en een-na-jongste kind uit het huwelijk van George Pieter Jan Mossel en Maria Adriana Browning. Haar moeder was Engelse van geboorte, haar vader was een oud-KNIL-militair. In 1859 (het geboortejaar van Jacoba) bekleedde hij de rang van kapitein-luitenant ter zee, later werd hij schout-bij-nacht. Via Nieuwediep en Doesburg kwam het gezin in 1871 in Arnhem te wonen, waar Jacoba de net opgerichte middelbare school voor meisjes (MMS) bezocht. Vier jaar later verhuisde het gezin naar Utrecht vanwege de benoeming van vader Mossel tot lid van het Hoog Militair Gerechtshof. Vrij en vroom In Utrecht kwam Jacoba Mossel rond 1875 in contact met de Waalse predikant Jean Nolst Trenité en de negentienjarige hoogleraarsdochter Adèle Opzoomer. De vader van Adèle, C.W. Opzoomer, had in 1870 met Nolst Trenité de Nederlandsche Protestantenbond (NPB) opgericht: een moderne vereniging die liederenbundels uitbracht, zondagsscholen oprichtte en debatavonden en lezingen organiseerde. Het doel was het slechten van de muren tussen de bestaande kerkgenootschappen, maar in de praktijk verspreidde de NPB vooral het vrijzinnige gedachtegoed. Via Nolst Trenité en Adèle Opzoomer raakte de zestienjarige Jacoba betrokken bij het vrijzinnige zondagsschoolonderwijs. Omdat ze de versjes die de kinderen moesten zingen ongeschikt vond, stelde Jacoba Mossel zelf een bundel samen: Ons lied. Het werd een groot succes en zou vele herdrukken beleven. In 1882 meldde ze zich aan voor de opleiding voor godsdienstonderwijzers van de Protestantenbond. Daarmee werd zij de eerste vrouw die de akte Godsdienstonderwijs van de NPB behaalde. Dat was rond 1884. Na als godsdienstonderwijzeres enkele maanden een postje in Bussum bekleed te hebben, werkte Jacoba Mossel acht jaar in Nijmegen als godsdienstonderwijzeres voor de NPB en als assistente van de vrijzinnige dominee Barend Bzn. ter Haar. In deze tijd richtte zij Vrij en Vroom, Maandblad voor de Zondagsschool in Vrijzinnigen Geest op. In 1892 verhuisde ze naar Amsterdam, waar ze voor enige uren per week was aangenomen als godsdienstlerares aan de zondagsschool van de Vrije Gemeente, tegen een honorarium van honderd gulden per jaar. Ze werd geacht de jongens en meisjes van de eerste klassen vertrouwd te maken met bijbelse verhalen. Het ging er niet om leden te winnen voor de Vrije Gemeente, maar om het verstand en t inzicht, t hart en t gemoed van kinderen en jonge mensen te [doen] neigen tot religie. Jacoba Mossel voerde dertig jaar lang de redactie van Vrij en Vroom, vanaf 1911 het officiële orgaan van de Vereeniging van Vrijzinnige Zondagsscholen in Nederland. Het tijdschrift bevatte vooral kinderpreekjes (Zelfkennis, Hebt elkander lief, Is het een zegen om knap te zijn?) en kinderverhalen, en kan worden beschouwd als het begin van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur in Nederland. Typerend was de nadruk op de verantwoordelijkheid van de mens, zonder gepreek over zonde of godsvrucht. Doel was om het kind tot een ontmoeting met God te brengen. De preekjes en verhalen waren ten dele van Mossel zelf afkomstig en ten dele van een hele reeks andere vrouwelijke auteurs. Geleidelijk veranderde het karakter van Vrij en Vroom doordat Jacoba Mossel steeds meer over sociale en maatschappelijke onderwerpen ging publiceren, zeer tegen de zin van de Commissie van de Zondagsscholen van de NPB. Toen in 1916 stemmen opgingen om de band tussen de Vereeniging en het blad te verbreken omdat het te veel een sociaal strijdblad zou zijn geworden, legde Mossel de redactie neer. In een zelfbespiegelend in memoriam in het laatste nummer (1917) blikte zij terug op haar rol als kapitein van de schoener Vrij en Vroom; ook haar ontslagbrief liet zij erin opnemen. Maatschappelijk engagement Vanuit haar godsdienstige overtuiging engageerde Jacoba Mossel zich met de maatschappelijke bewegingen van haar tijd: geheelonthouding, antivivisectie, de Rein Leven-beweging, antimilitarisme en feminisme. Zij droeg haar engagement ook in het openbaar uit. Binnen de vrouwenbeweging trad Jacoba Mossel op als pleitbezorgster voor vrouwelijke predikanten. Op 12 juli 1898 hield ze op een congres tijdens de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid een voordracht over godsdienstonderwijs en godsdienstprediking door de vrouw. Daarbij sprak ze openlijk haar twijfel uit of het predikambt ooit voor vrouwen geopend zou worden: zolang de kerkgenootschappen vasthielden aan hun reglementen achtte zij de kans daarop nihil. Talloze historische voorbeelden rechtvaardigden volgens haar echter dat godsdienstonderwijs en prediking evengoed door vrouwen gedaan konden worden. Zelf had zij al eens gepreekt: op 7 februari 1897 was zij, voor zover bekend als eerste vrouw in Nederland, voorgegaan. Vanaf de kansel in de grote gehoorzaal van de Vrije Gemeente (het huidige Paradiso) preekte zij over Johannes 6, onder de titel De deur van ons heil. De preek werd met toespraken die zij in diverse afdelingen van de NPB en in godsdienstoefeningen van de doopsgezinde gemeenten in Purmerend, Middelburg en Hilversum had gehouden, opgenomen in de bundel Religieuse toespraken (1900). Ook in de kiesrechtbeweging was Jacoba Mossel actief. Na haar verhuizing naar Amsterdam had ze zich aangesloten bij de Vrije Vereniging voor Vrouwenkiesrecht, maar in 1916 stapten zij, Wilhelmina Drucker en andere geestverwanten op omdat ze het belang van de eigen sekse vooropstelden en zich niet wilden binden aan een partij, dogma, klasse of côterie. In 1919 was Mossel een van de oprichtsters van de Algemeene Nederlandsche Vrouwen Organisatie (ANVO), die als eerste vrouwenpartij meedeed aan de Tweede Kamerverkiezingen. Vicevoorzitter was Catharina van Tussenbroek, met wie Mossel nauwe contacten onderhield. De ANVO stelde vrouwelijk geachte kwaliteiten als vredelievendheid en zorgzaamheid voorop nu de mannenpolitiek met de Eerste Wereldoorlog gefaald had. Mossel zelf stelde zich kandidaat voor de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen van 1921, maar trok zich terug toen de ANVO steeds meer van het oorspronkelijke programma afweek. Een jaar later steunde ze de kandidatuur van Van Tussenbroek voor de Onafhankelijken bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1922. Jacoba Mossel wilde politiek onafhankelijk blijven, maar haar christelijk geïnspireerde idealisme dreef haar in de hoek van de religieuze anarcho-communisten. Zelf verklaarde zij in De dienstweigeraar om des gewetens wil (1903) dat ze geen sociaal-democraat, geen christen-anarchist, geen lid van een der bourgeois-partijen noch een feminist was; ze was nu eenmaal geen partij-gangster. Wel behoorde ze in 1915 met onder anderen Bart de Ligt en Henriette Roland Holst tot de ondertekenaars en verspreiders van het Dienstweigerings-Manifest, een directe oproep tot dienstweigering. Dat leverde haar in 1916 een veroordeling tot een boete van vijftig gulden of tien dagen hechtenis op. In 1925 en 1927 ondertekende Mossel het antimilitaristische manifest Mobiliseeren. In 1925 beëindigde Jacoba Mossel haar betrekking als godsdienstonderwijzeres bij de Amsterdamse Vrije Gemeente en verhuisde zij naar Hilversum. Daar bleef zij actief in het godsdienstonderwijs totdat ze in 1935 op 76-jarige leeftijd overleed. Reputatie en betekenis Bij haar overlijden publiceerden diverse kranten een in memoriam. Het Algemeen Handelsblad memoreerde Mossel als iemand die haar mening nooit onder stoelen of banken stak en daarom regelmatig botste met anderen. Het Vaderland prees haar voortrekkersrol: Lang vóór de eerste vrouwelijke predikant haar ambt aanvaardde, heeft Jacoba Mossel op de kansel gestaan. Mossel heeft in haar lange loopbaan generaties leerlingen van alle rangen en standen onderwezen: jongens en meisjes van twaalf tot achttien, maar ook volwassen mannen en vrouwen. Een van die leerlingen was de eerste predikante van Nederland, voor wie zij een voorbeeldrol vervulde: Anne Zernike. Mossel geldt als de belangrijkste voortrekster van het vrijzinnige zondagsschoolonderwijs. Zij is te beschouwen als de grondlegster en inspirator van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur, publiceerde veel op dit gebied en wist daarmee ook een groot publiek te bereiken. Enkele van haar liederen en cantates, door Catharina van Rennès op muziek gezet, bleven nog lang na haar dood populair (o.a. Oude Jaar! o, laat ons rusten, Kindren van één Vader, reikt elkaar de hand en Kerstcantate voor tweestemmig kinderkoor met pianobegeleiding). Als persoon raakte Jacoba Mossel echter al snel in de vergetelheid. Archivalia Letterkundig Museum, Den Haag: correspondentie tussen J.F.D. Mossel en L.J. Veens Uitgeversmaatschappij N.V. (1899, 1905). Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Handschriftencollectie: brief van J.F.D. Mossel aan Hugo Suringar (13-6-1889); brief van Albert Verwey aan J.F.D. Mossel (10-6-1915). Stadsarchief Amsterdam: toegang 771 (Archief van de Vereniging De Vrije Gemeente). Publicaties Een (onvolledige) bibliografie van Jacoba Mossel, die tevens onder het pseudoniem Dodo publiceerde, is te vinden in: Van Schoonderwoerd den Bezemer, 96-97. Literatuur Jacoba F.D. Mossel . Bekend leerares van De Vrije Gemeente, Algemeen Handelsblad (ochtendeditie) 12-5-1935. Kerknieuws: Jacoba F.D. Mossel , Het Vaderland, 13-5-1935. A.R. de Jong, Jacoba Mossel, Bevrijding (1935) 88. Richard van Schoonderwoerd den Bezemer, Vroom en vrij. De geschiedenis van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur in Nederland (Den Haag 2001) 93-101. Mirjam de Baar, Religie en feminisme in de negentiende eeuw: het unitarisme als inspiratiebron (Groningen 2011) 20-25. Mirjam de Baar, Jacoba Frederika Daniëlla Mossel (1859-1935): de eerste gediplomeerde godsdienstonderwijzeres, in: Mirjam de Baar e.a. red., Honderd jaar vrouwen op de kansel, 1911-2011 (Hilversum 2011) 71-81. Auteur: Mirjam de Baar laatst gewijzigd: 13/01/2014 Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland |