Gaatske Adriana Ladenius
Geslacht: | Vrouw | |
Vader: | Hendrik Johannes Ladenius | |
Moeder: | Catharina Elisabeth Beucker Andreae | |
Geboren: | 29 OKT 1883 | Emmen |
Overleden: | 21 Apr 1953 | Almelo |
Aantekeningen: | Ladenius had een orthodox-christelijke achtergrond. Zij woonde met haar ouders in Zuidhorn en Vianen, bezocht enige tijd een christelijke meisjesschool in Utrecht en kwam in 1897 naar Almelo. Na de Hoogere Burger School ging zij een tijdje naar het buitenland. In 1902 bezocht zij in Amsterdam een tekenschool voor meisjes en zij leerde schilderen op de Academie voor Beeldende Kunsten, een opleiding van drie jaar. Zij kreeg socialistische sympathieën, las Het Volk en sloot zich in 1908 aan bij de afdeling Almelo van de SDAP. In 1907 was zij naar Almelo teruggekeerd. Zij nam actief deel aan het partijleven. In de zomer van 1909 werd zij afdelingssecretaris. Zij sprak op openbare vergaderingen, richtte een vrouwenclub op en stimuleerde de jongeren actief te zijn. In de Tribune-kwestie hoorde zij tot de '48 marxisten' die een manifest tekenden, onder wie Henri Polak, Carry Pothuis-Smit en Roosje Vos, waarin zij de houding van de Tribune-groep veroordeelden, maar ook tegen een buitengewoon congres waren. Dit kwam er toch, in Deventer, en leidde tot het royement van de groep. Ladenius werd in 1911 penningmeester van haar afdeling en in 1916 secretaris van het gewestelijk SDAP bestuur van Overijssel. In 1913 hoorde zij tot degenen die tegen regeringsdeelname van de SDAP waren. Zij zag het vrouwenkiesrecht liever nog wat uitgesteld dan de mogelijkheid van een verkapt dameskiesrecht, ingevoerd door een liberaal-socialistisch kabinet: 'De beste wijze om het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen te krijgen, is onverzwakte voortzetting van den klassenstrijd'. Voor het vrouwen-kiesrecht maakte zij een serie platen, die in de beweging bekend waren. Ook tekende zij voor De Proletarische Vrouw, in 1916 bijvoorbeeld in verband met de Internationale Vrouwendag. In 1918 stond zij op de kandidatenlijst van de partij voor de Tweede Kamer. Zelf kiezen mochten vrouwen toen nog niet. In 1919 werd zij als eerste vrouw gekozen in de gemeenteraad van Almelo. Ook werd zij het eerste vrouwelijke lid van de Provinciale Staten van Overijssel. Met deze laatste verkiezing was zij in Nederland het eerste vrouwelijke Statenlid. Na deze verkiezing legde zij haar functies van afdelingsbestuurder en secretaris van het gewest neer. Zij bleef echter gewestbestuurder en kwam ook in de partijraad. In 1921 trouwde zij met een man die haar politieke overtuiging niet deelde. Dit stond hun huwelijk of haar politieke activiteiten echter niet in de weg. In de gemeenteraad van Almelo zat Ladenius van 1919 tot 1941. Tegelijk met haar waren zes andere vrouwen raadslid in een Overijsselse gemeente geworden: één in Enschede, één in Hengelo, twee in Deventer en twee in Zwolle. In de raad zette zij zich in voor openbaar en voortgezet onderwijs. De gemeenteraad wees haar aan als lid van de plaatselijke commissie van toezicht op de scholen van middelbaar onderwijs en als bestuurslid van de meisjesvakschool in Almelo. Van de Provinciale Staten bleef zij met een onderbreking als gevolg van de Duitse bezetting lid tot 1950. Zij had slechts de laatste twee jaar enige vrouwelijke steun van de communiste J. Broekman-Smit. In de Staten zette zij zich vooral in voor volksgezondheid, sociale voorzieningen en volksontwikkeling. In haar eerste speech - bij de rondvraag van 16 december - vroeg Ladenius Gedeputeerde Staten een onderzoek in te stellen naar de wijze van verpleging van zieken in het algemeen en van tuberculose-lijders in het bijzonder. Met haar voorstel tot het stichten van een provinciaal sanatorium voor longlijders kwam zij in aanvaring met mr. Hendrik van der Vegte, de machtige anti-revolutionaire gedeputeerde die dit geen provinciale taak vond. Van der Vegte voelde meer voor een christelijk sanatorium en op basis van particulier initiatief. Ladenius verweerde zich dat christelijke tbc-lijders beter in een algemeen sanatorium behandeld konden worden dan in het geheel niet. Bij de behandeling van haar plannen verzuchtte zij: 'Ik luister altijd met belangstelling naar de heer Van der Vegte, maar ik ben het niet licht met hem eens'. Speciale aandacht had zij voor het openbare bibliotheekwerk. Het lezen van goede romans vond zij een remedie tegen de door haar vooral op het platteland geconstateerde verveling. In de Statenvergadering zei zij: 'Het gaan naar de leeszaal weerhoudt van het gaan naar de kroeg'. Commissaris der Koningin mr. A.F.L. graaf van Rechteren Limpurg Almelo riep haar twee keer tot de orde. De ene keer gaf zij toe zich op een zijpad te hebben begeven, de andere hield zij vol niet buiten de orde te zijn geweest. Opmerkelijk is dat zij - als zij dat nodig vond - niet schroomde de commissaris te interrumperen. Kwam zij als jong Statenlid enige malen in aanvaring met de voorzitter, met diens opvolgers kon zij in het algemeen goed overweg. Als oudste Statenlid sprak zij in 1946 de nieuwe commissaris toe. Bij gelegenheid van het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina in 1948 hield zij een toespraak, die de commissaris naar eigen zeggen ontroerde. In die toespraak blikte zij terug op een halve eeuw Overijsselse en Nederlandse geschiedenis: twee wereldoorlogen en grote politieke en sociale veranderingen. 'Na langdurige strijd werd èn aan de arbeiders èn aan de vrouwen de politieke medezeggenschap: het kiesrecht toegekend. De plaats van de vrouw en de plaats van de arbeider is nu een geheel andere dan een halve eeuw geleden. Waren het toen goeddeels de hooggeplaatsten en welgestelden, die deel uitmaakten van Regering, 1e en 2e Kamer, Staten en Gemeenteraden, thans is ook het arbeiderselement, zijn de kleine burgers en de kleine boeren er rijkelijk in vertegenwoordigd, - ook in deze Staten - . Dat de vrouwen in die lichamen rijkelijk vertegenwoordigd zijn, kan ik helaas niet zeggen, ... maar misschien komt dat later nog... In elk geval zou het in 1898 iets ondenkbaars zijn geweest, dat het een vrouw was, die op dit ogenblik het woord tot u richtte'. Ladenius gold als een goed spreekster. Toch was zij vóór elke spreekbeurt nerveus: als enige vrouw in de Staten wilde zij niet falen. Zij kreeg een sobere begrafenis in Almelo met veel belangstelling zowel van arbeiders en arbeidersvrouwen als van de kringen waartoe zij zelf behoorde. Haar zwager Prof. W. Leendertz, hoogleraar aan het doopsgezind seminarie, bad ten slotte het 'Onze Vader'. In Almelo is zij geëerd met een straatnaam. In 1986 werd in Zwolle-Zuid de Ladeniusmarke naar haar genoemd. Publicaties: In den spoortrein. Het belang van de arbeidersvrouw bij de gemeenteraadspolitiek (Amsterdam 1918). Literatuur: Vliegen, Kracht II, 282, 498-499, 545; F. Tichelman, Socialisme in Indonesië (Dordrecht 1985) 285, 288; C. van Heel, 'Portretten van Overijsselse vrouwen' in: Transistor (Contactblad provinciaal personeel Overijssel), september 1988, 15-21; C. van Heel, 'Ladenius, Gaatske Adriana (1883-1953)' in: Overijsselse biografieën 1 (Meppel 1990) 122-125; J. de Roos, Besturen als kunst. Lokale sociaal-democraten 100 jaar verenigd (Amsterdam 2002); J. de Roos, Besturen als kunst. Lokale sociaal-democraten 100 jaar verenigd (Amsterdam 2002). Auteur: Caspar van Heel Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 5 (1992), p. 171-173 Laatst gewijzigd: 10-02-2003 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Albertus Cornelis Leendertz | geb. 10 Aug 1881 overl. 22 Aug 1953 |
Huwelijk: | 1 Nov 1921 | Almelo |