Eliza Carlina Ferdinanda Schiotling
Geslacht: | Vrouw | |
Vader: | Johannes Schiotling | |
Moeder: | Anna Carolina Fleisch Haker | |
Geboren: | 19 Nov 1822 | Amsterdam |
Overleden: | 13 Juli 1904 | Den Haag |
Aantekeningen: | Fleischacker had geen gemakkelijke jeugd. Haar moeder was ongehuwd en ziekelijk en de man met wie zij trouwde, kon niet met geld omgaan, zodat er in het gezin altijd financiële moeilijkheden waren. Zelf had Elise een zwakke gezondheid. Ook het leren in de eerste schooljaren ging moeizaam vanwege problemen met het alfabet. Pas nadat haar moeder hiervoor een spel had ontwikkeld, kon zij de letters uit elkaar houden. Van toen af aan ging haar geestelijke ontwikkeling met sprongen vooruit en las zij, sterk aangemoedigd door haar (stief)vader, veel boeken. Haar grootste wens was onderwijzeres te worden. Op zestienjarige leeftijd slaagde zij voor het examen van secondante (hulponderwijzeres). Haar gezondheid liet het echter niet toe hele dagen les te geven, zodat zij genoodzaakt was naar een andere betrekking uit te zien. Uiteindelijk vond zij werk als gouvernante bij een adellijke familie. In deze periode kreeg zij fundamentele twijfel over het Nederlands Hervormde geloof waarmee zij was groot gebracht. Aanvankelijk voelde zij zich aangetrokken tot de Afscheiding, maar de predestinatieleer van deze godsdienstige beweging stond haar tegen, waarna zij zich voor enige tijd aansloot bij het Réveil. Zij vatte bewondering op voor Isaac da Costa, een van de voormannen, die haar stimuleerde zich geheel aan het schrijven te wijden. Onder de naam Schiotling publiceerde zij vanaf 1842 regelmatig in tijdschriften. Ook had zij enkele kinderboeken op haar naam staan, zoals Vertellingen van de oude tante Christine (Amsterdam 1848). In 1850 zei Fleischacker haar baan op en binnen acht maanden voltooide zij haar eerste roman Hermine (Schoonhoven 1850). Dit boek over het leven van een gouvernante bevatte een aanklacht tegen bepaalde dogma's van het protestantse geloof in haar tijd, zoals de predestinatie. Aangespoord door het succes ervan ging zij door met schrijven. In 1852 won zij een prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 'over den omgang met en de behandeling van Dienstbaren door hunne Heeren en Vrouwen'. In haar bekroonde geschrift betoogde zij dat een verbetering van de standen van bovenaf moest komen, omdat de lagere klassen zich spiegelen aan de hogere. Ook na haar huwelijk met Van Calcar in 1853, dat tot haar verdriet kinderloos bleef, verscheen de ene na de andere pennevrucht van haar hand. Zij publiceerde in korte tijd de historische roman Eene star in den nacht ('s-Hertogenbosch 1853) en de eigentijdse roman Evangeline, het vrouwelijke leven (Schoonhoven 1854). In dit laatste werk dat al snel herdrukt werd, pleitte zij voor onderwijsverbetering voor vrouwen. Slechts met een hogere ontwikkeling kon een vrouw als moeder én als vrouw goed functioneren in het gezin. Toen het in 1857 slecht ging met de steenbakkerij van haar echtgenoot, steunden zij hoofdzakelijk op wat Elise met schrijven verdiende. Haar carrière als schrijfster laat zich in vier, deels in elkaar overlopende perioden indelen: van 1842 tot 1858 publiceerde zij literair werk, van 1858 tot 1865 schreef zij over opvoeding en onderwijs, van 1865 tot 1873 over feministische onderwerpen en van 1873 tot 1898 over spiritualisme. Toen Elise van Calcar in 1858 door bemiddeling van dominee O.G. Heldring in aanraking kwam met Bertha von Marenholtz, een leerlinge van de Duitse pedagoog Friedrich Fröbel, begon zij zich in te zetten voor een goede opvoeding van kinderen. Zij vond het een taak van alle vrouwen, niet alleen van moeders, om de eerste ontwikkeling van het kind te leiden. Daartoe moest de opleiding van vrouwen verbeterd worden. Zij bestudeerde de opvoedkundige ideeën van Fröbel en introduceerde deze in Nederland. Zij gaf cursussen aan onderwijzeressen, richtte in 1863 als leidraad voor de methode Fröbel het tijdschrift De Hoop der Toekomst op en begon in dezelfde periode in Felix Meritis in Amsterdam met een reeks openbare voordrachten over Fröbels opvattingen. Op de beroering die dit optreden wekte, reageerde Van Calcar met de woorden: 'Ik weet dat ik op de uiterste grens sta van hetgeen eene vrouw past'. Toch raakte men onder de indruk. Zo overtuigde zij Trui Bosboom-Toussaint, die haar in Alkmaar hoorde spreken, en aan E.J. Potgieter schreef dat het door Van Calcar behandelde onderwerp 'zóo bij uitnemendheid vrouwelijk is - en voor vrouwen geschikt - dat ik er niets onpassends meer in zag'. Tegen Anna Maria Storm-van der Chijs, die in dezelfde tijd in het openbaar begon te spreken, maar de werkkring van vrouwen wilde uitbreiden om ongehuwde vrouwen een zelfstandig bestaan te verschaffen en in Delft ijverde voor een opleiding van vrouwen tot steendrukker, letterzetter, graveur en dergelijke, schreef Van Calcar de brochure Wat is noodig? (Amsterdam 1864). Hierin besprak zij haar plannen voor een Nederlandsch Opvoedingshuis, dat vrouwen zou opvoeden '(niet "onvruchtbaar") zooals mevrouw Storm het wil, tot photo- en lithografessen, veel minder tot kantoorjufvrouwen, of dames voor een post-, telegraaf- of spoorwegbureau, maar tot goede stopsters, kapsters, strijksters, naaisters, modisten, waschvrouwen, bakers en stijfsters, linnenmeisjes, kamenieren, jufvrouwen van adsistentie, bonnes, gouvernantes, kindermeisjes, catechiseerdames, corsettenmaaksters, suikerbaksters, teeken- en muzijkonderwijzeressen'. Overtuigd van de noodzaak het bewaarschoolonderwijs te vernieuwen, benoemde minister J.R. Thorbecke Van Calcar in 1864 tot inspecteur. Om gezondheidsredenen kon zij deze functie slechts kort vervullen. Wel bracht zij verslag uit over de treurige toestanden van de 'kleinkinderscholen'. In 1865 richtte zij in Leiden de vereniging Het Nederlandsch Opvoedingshuis op, bedoeld als dag- en kostschool voor meisjes uit de beschaafde stand die wensten te worden opgeleid 'voor het vrouwelijk leven in den ruimsten zin'. Na moeilijkheden met het bestuur verplaatste Van Calcar de school in 1866 naar Wassenaar. Na enkele jaren kampte deze met geldgebrek, personeelstekort en een teruglopend leerlingenaantal, waardoor zij in 1873 moest worden opgeheven. Inmiddels had Van Calcar in 1872 opnieuw een prijsvraag gewonnen, ditmaal uitgeschreven door de Vereeniging ter bevordering van Fabrieks- en Handwerknijverheid in Nederland, over de vraag 'door welk onderwijs en langs welken weg de aanstaande vrouwelijke bevolking van Nederland in staat [kan] worden gesteld om (buiten den stand van dienstbode) vóór haar huwelijk in eigen onderhoud te voorzien en om in gehuwden staat zegen en welvaart in den huislijken kring te verspreiden?' In haar beroemd geworden verhandeling De dubbele roeping der vrouw (Amsterdam 1872) bepleitte zij onderwijs voor vrouwen. Zij betoogde dat eenzijdige, huiselijke opvoeding onvoldoende bevonden was: 'onvoldoende voor de gehuwde vrouw, omdat deze te zeer ten achter bleef bij hare wederhelft en hare moreele moederplichten niet behoorlijk volbrengen kon; onvoldoende ook voor de ongehuwde vrouw, omdat zij deze hulpeloos liet en ongeschikt om in eigen onderhoud te voorzien en als zelfstandige staatsburgeres te kunnen optreden'. Halverwege de jaren zeventig begon Van Calcar steeds meer over het spiritualisme te publiceren. Vanaf 1877 gaf zij het tijdschrift Op de Grenzen van Twee Werelden uit, dat 29 jaargangen beleefde en zich ten doel stelde de mens als geestelijk wezen te bestuderen. Ook publiceerde zij een brochure tegen dominee Sytze F.W. Roorda van Eysinga Wat is er vóór, wat tegen de Reïncarnatie-leer aan te voeren (Den Haag 1889). Roorda was een broer van de in deze jaren bekende spiritist Sikko Ernest Willem Roorda van Eysinga. Halverwege de jaren negentig bewoog Fleischacker zich in humanitaire kring en schreef in het blad van de Nederlandsche Bond voor Dierenbescherming Androcles. Intussen bleef zij zich bezighouden met de opvoeding en rechten van vrouwen en schreef zij vanaf het eerste nummer in 1870 in het blad Onze Roeping van Betsy Perk. In het eerste nummer schreef zij het hoofdartikel 'Het regt der vrouw'. In 1878 hield zij een lezing over Fröbel op het internationaal feministisch congres tijdens de wereldtentoonstelling te Parijs. De veel gehoorde beschuldiging dat Fröbels methode de scholen tot fabrieken zou maken, ontkrachtte zij met grote overtuiging. Tegen E.A. Haighton verklaarde zij in 1879 tegen een socialistische revolutie te zijn, maar voor een 'gematigde hervorming der maatschappij'. Eerder al had zij in het kader van de armenzorg 'de noodzakelijkheid van staatsbemoeiing in de maatschappelijke hervormingen' verdedigd. Op verzoek van de Amerikaan Th. Stanton schreef zij een artikel over de Nederlandse vrouwenbeweging in zijn boek The woman question in Europe (1884). Dat Van Calcar breed gewaardeerd werd, bleek ook uit het verzoek van Wilhelmina Drucker die in alles haar tegenpool was om mee te werken aan haar blad Evolutie. Terwijl Drucker niets van het individu verwachtte, de godsdienst een struikelblok vond en van economische hervormingen grote verwachtingen koesterde, achtte Van Calcar materiële verbeteringen onvoldoende en volkomen gelijkstelling van man en vrouw een misvatting. Vrouwen moesten in de eerste plaats leren denken. In haar artikel 'Aan mijne jongere Zusteren' - in 1893 in Evolutie gepubliceerd waarschuwde zij voor te snel oordelen over de oorzaken van het menselijk lijden. Spoedig daarop schreef zij een afscheidsbrief aan het blad. De 75-jarige Elise van Calcar sprak tijdens het laatste en goed bezochte congres van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 over 'De taak van moeders en opvoedsters'. Aan het einde van haar toespraak en het daarop volgende debat werd hulde gebracht aan deze pionierster. Bij haar overlijden zes jaar later schreef Evolutie: 'als vele der voormoederen geweest waren als deze vrouw, er zou, al ware er dan ook misschien geen mannenquaestie, voorzeker nooit een vrouwenquaestie zijn ontstaan.' Archief: Archief E.C.F. van Calcar-Schiotling in Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (Den Haag; N.B. een deel van het archief staat op naam van J.H. Sikemeier/Schiotling). Publicaties: Behalve de genoemde: Tilburgsche mijmeringen van Elise ('s-Hertogenbosch 1851); Fantasmagorieën. Opgedragen aan Dr. G.D.J. Schotel (Schoonhoven 1855); Tabitha, armoede en weldadigheid. 2 delen (Amsterdam 1856); De Dertiende. Een familie-roman (Schoonhoven 1857); Wat Parijs mij te zien en te denken gaf (Haarlem 1859); Johan Stephen van Calcar. Historische novelle uit de l6de eeuw (Amsterdam 1861); Onze ontwikkeling, of de macht der eerste indrukken (Amsterdam 1861-1862); Kinderen der eeuw. 3 delen (Arnhem 1872-1873); Gevleugelde zaden. Ideeën van beroemde denkers (Nijmegen 1876); Sophia Frederika Mathilda, Koningin der Nederlanden. Als Vorstin en Moeder geschetst (Haarlem 1877); Frederik Fröbel, hoe hij opvoeder werd en wat de kinderwereld hem openbaarde (Den Haag 1879, vertaald in het Duits en Italiaans); Emmanuel Swedenborg, de ziener (Den Haag 1882); De Eedgenooten. Historische roman uit de l6de Eeuw. 2 delen (Den Haag 1888); Bertha von Marenholtz-Bülow. Eene groote kindervriendin herdacht. De beteekenis van haren arbeid voor de opvoeding in huis en school (Maassluis 1893); De vrouwen aan het werk voor sociale hervorming. Antwoord aan Mej. Wilhelmina Drucker (Den Haag 1893); verder bijdragen in: Maria en Martha (1844-1852), Christelijk Album, Magdalena. Evangelisch Jaarboekje, Evangeliespiegel en Nederland; zie voor bibliografie: J.H. Sikemeier, Elise van Calcar-Schiotling. Haar leven en omgeving. Haar arbeid. Haar geestesrichting (1822-1904) (Haarlem 1921). Literatuur: J.H. Schimmel, 'Een historische roman' in: De Gids, augustus 1857, Deel 2, 237-263; E.A. Haighton, 'Schrijfsters uit den nieuweren tijd. Mevrouw Elise van Calcar' in: Nederland, 1879, Deel 3, 57-100; C. Busken Huet, 'Mevrouw Elise van Calcar' in: Nederland, 1880, Deel 2, 439-482 en in: Litterarische fantasieën en kritieken. Deel 11 (Haarlem 1881) 65-105; Biografisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde (Deventer 1878) 81 en (Amsterdam 18912) 141-142; 'Elise van Calcar' in: Eigen Haard, nr. 47, 1892, 745-746; J.Ch. Blok, 'Mevrouw Elise van Calcar', overdruk Wereldkroniek, z.j.; M.J. Brusse, 'Elise van Calcar bij haar 75en verjaardag' in: Elsevier's Geïlustreerd Maandschrift, juli-december 1897, 518-530; N. van Hichtum, 'Ter herinnering aan Elise van Calcar' in: De Vrouw, 12, 1904/1905, 17-18; J.A. Wolters, 'Levensbericht van Mevrouw Elise van Calcar' in: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Leiden 1905) 121-151; Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Deel 1 (Leiden 1911) 539-540; J.H. Sikemeier, 1921 (zie onder Publikaties); M. Beversluis, Levensschets van Elise van Calcar-Schiotling (Amsterdam 1922); G. Kalff, 'Elise van Calcar' in: Vragen des Tijds, 1922, Deel 2, 257-275; J.W.A. Naber, 'Elise van Calcar' in: De vrouw en haar huis, mei 1922, 5-10; W. Posthumus-van der Goot e.a., Van moeder op dochter (Leiden 1948, Nijmegen 1977); G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse, De Nederlandse en Vlaamse auteurs van Middeleeuwen tot heden (Weesp 1985) 127; B.A. Venemans, 'Schiotling, Eliza Carolina Ferdinanda van Calcar -, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Deel 3 (Kampen 1988) 323-324; R. Peeters, 'Elise van Calcarpad' in: Tilburg, februari 1989, 19-20; B. Kruithof, Zonde en deugd in domineesland. Nederlandse protestanten en problemen van opvoeding zeventiende tot twintigste eeuw (Groningen 1990); N. Bakker, 'E. van Calcar-Schiotling (1822-1904). De gave van het woord' in: M. van Essen. M. Lunenberg (red.), Vrouwelijke pedagogen in Nederland (Nijkerk 1991) 35-46; M. Braun, De prijs van liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam 1992); N. Bakker, Kind en karakter. Nederlandse pedagogen over opvoeding in het gezin 1845-1925 (Amsterdam 1995); M. Grever, B. Waaldijk, Feministische openbaarheid. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998). Portret: E.C.F. Fleischacker, uit: M. Beversluis, Levensschets van Elise van Calcar-Schiotling (Amsterdam 1922) Auteur: Jacqueline Berns, Maria Grever Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 4 (1990), p. 45/-9 Laatst gewijzigd: 00-00-1990 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Herman Carel van Calcar | geb. 27 OKT 1824 overl. 6 Aug 1905 |
Huwelijk: | 6 MEI 1853 | Amsterdam |