Thomas Bastiaan Pleijte
Geslacht: | Man | |
Vader: | Willem Pleijte | |
Moeder: | Catharina Margaretha Templeman van Hoeven | |
Geboren: | 23 OKT 1864 | Leiden |
Overleden: | 25 MRT 1926 | Den Haag |
Religie: | geen | |
Beroep: | minister van Koloniën | |
Aantekeningen: | Pleyte bezocht van 1877 tot 1879 de laagste klassen van de gemeentelijke HBS te Leiden. Op grond van zijn onvoldoende prestaties moest hij echter van school worden genomen. In 1881 werd hij toegelaten tot de tweede klas van het stedelijk gymnasium in zijn geboortestad, welke opleiding hij in 1886, reeds bijna 22 jaar oud, voltooide. Van 1886 tot 1891 studeerde hij, eveneens te Leiden, in de rechten. In dat laatste jaar verwierf hij de doctorsgraad op een proefschrift over de verkoop van geneesmiddelen, waarin hij zich keerde tegen de kwakzalverij. In 1892 vertrok Pleyte naar Indië om er zijn geluk in de advocatuur te beproeven. Hij verbond zich aan het kantoor van de bekende Semarangse advocaat en latere vrijzinnig-democratisch politicus C.Th. van Deventer, met wie hij tot de dood van de laatste in 1915 in zeer vriendschappelijke betrekking bleef staan. Tot 1908, toen hij als een gefortuneerd man repatrieerde, oefende Pleyte met veel succes de advocatuur uit, waarbij hij zich specialiseerde in civiele en arbitrage-zaken. Na zijn terugkeer in Nederland werd hij in 1910 benoemd tot eerste voorzitter van de bij de Schepen-wet van 1909 ingestelde Raad voor de Scheepvaart, een onderzoek- en tuchtcollege voor scheepsrampen te Amsterdam. In 1913 nam hij als vrijzinnig-democratisch 'concentratie'-kandidaat deel aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer maar werd verslagen. Te Montreux in Zwitserland met vakantie, kreeg Pleyte twee maanden later de telegrafische uitnodiging naar Den Haag te komen waar hem, naar men zei op advies van Treub, de portefeuille van Koloniën werd aangeboden in het extraparlementaire kabinet Cort van der Linden. Dit aanbod kwam voor Pleyte geheel onverwachts. Niettemin nam hij de portefeuille aan waarmee, in de woorden van het Kamerlid Tydeman, een gastrolspeler bij de verkiezingen ineens deel bleek uit te maken van de toneeldirectie. Pleyte schijnt over deze stap geen overleg te hebben gepleegd met zijn partij, waarmee hij trouwens later gebroken heeft. Pleytes koloniaal programma, dat hij in nauwe samenwerking met Van Deventer opstelde, vond zijn uitdrukking in de Troonrede van 1913. Hierin noemde de regering het 'hare roeping' ook in de koloniën de volkswelvaart te verheffen en aan te kweken het besef van saamhorigheid van moederland en koloniën. Zij streefde verder naar 'bevordering der volksopvoeding, zich aanpassende aan de behoefte der verschillende groepen waaruit de bevolking in Nederlandsch-Indië bestaat en opwekkende tot verdraagzaamheid op het gebied van den godsdienst en onderlinge waardeering der rassen'. Pleyte nam met dit programma duidelijk afstand tot de confessionele onderwijspolitiek van gouverneur-generaal Idenburg die tijdens de verkiezingscampagne van 1913 door de linkerzijde - ook door Pleyte zelf- heftig was bestreden. Tegen veler verwachting in, kwam het na het optreden van het ministerie-Cort van der Linden op 29 augustus 1913 echter niet tot de terugroeping van Idenburg. Tussen Pleyte en Idenburg bleek een vriendschappelijke samenwerking mogelijk, zoals dit ook het geval was met de als vrijzinnig te boek staande beroepsdiplomaat J.P. graaf van Limburg Stirum die in 1916 de landvoogdij aanvaardde. Wel maakte Pleyte in 1915 een einde aan de - overigens niet algemeen bestaande - verplichting tot het volgen van godsdienstonderwijs door inheemse leerlingen op door het gouvernement gesubsidieerde scholen van zending en missie, zij het dat van deze facultatiefstelling weer dispensatie mogelijk was. De soms heftige meningsverschillen in het parlement over de onderwijspolitiek in Indië werden echter spoedig overschaduwd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 die in Nederland tot een politiek bestand leidde. De verbindingen met Indië waren vooral tijdens de laatste oorlogsjaren zeer gebrekkig, hetgeen een zelfstandig optreden van de Indische regering sterk in de hand werkte. De handhaving van de neutraliteitspolitiek en de daaraan verbonden problemen, die zich niet in de laatste plaats in Indië deden gevoelen, hebben veel van Pleytes tijd opgeëist. In de ministerraad behoorde hij tot het pro-geallieerde element. Van een minister van Koloniën die zich ervan bewust was hoezeer Nederland voor het ongestoorde bezit van zijn koloniën afhankelijk was van de Engelsen kon ook moeilijk anders worden verwacht. Van de wetten die tijdens Pleytes vijfjarig ministerschap tot stand kwamen, moet in de eerste plaats worden genoemd de Wet van 16 december 1916 (Staatsblad 535) tot instelling van een Volksraad die als vertegenwoordigend lichaam met een in hoofdzaak adviserende taak de gouverneur-generaal terzijde zou staan. Een belangrijk punt waarop deze wet afweek van een door de antirevolutionair J.H. de Waal Malefijt, Pleytes voorganger, in 1913 ingediend ontwerp voor een Koloniale Raad was de versterking van het inlandse element in de raad. Ook werd in het door Pleyte gewijzigde wetsontwerp aan de raad de bevoegdheid toegekend om de belangen van Nederlandsch-Indië en zijn ingezetenen te bepleiten bij de Staten-Generaal en de gouverneur-generaal. De Volksraad kwam voor de eerste maal op 18 mei 1918 bijeen. Pleyte maakte tevens een grotere vrijheid van vereniging en vergadering mogelijk door een, reeds door zijn voorganger ingediend, wetsontwerp tot wijziging van artikel 111 van het Indisch Regeringsreglement in het Staatsblad te brengen (Wet van 8 mei 1915, Staatsblad 215; inwerkinggetreden 1 mei 1919). Ook bracht hij de eerste leningswetten tot stand ten behoeve van de rechtspersoon Ned.-Indië, waartoe een wijziging van de Indische Comptabiliteitswet in 1912 de weg had gebaand. Verder werd bij de Wet van 8 mei 1915 (Staatsblad 216 ) artikel 56 van het Regeringsreglement ingetrokken teneinde te kunnen overgaan tot geleidelijke opheffing van de gouvernementskoffiecultuur, het laatste restant van het in 1830 door Van den Bosch ingevoerde cultuurstelsel. Ten slotte verdient de wijziging van artikel 113 van het Regeringsreglement bij de Wet van 23 mei 1917 (Staatsblad 418) vermelding. Hierdoor werden de ingezetenen van Nederlandsch-Indië, met inbegrip van de inlandse bevolking, in beginsel verplicht mee te werken tot verdediging van het Indische grondgebied (voordien bestond alleen een schutterijplicht voor Europeanen). Aan deze wetswijziging is een heftige agitatie voorafgegaan zowel in Indië (het Comité 'Indië Weerbaar') als in Nederland, die zich richtte tegen de naar de mening van velen zeer gebrekkige staat van de Indische defensie. Ook oud-gouverneur-generaal J.B. van Heutsz, die nog steeds mocht rekenen op de sympathie van het staatshoofd voor zijn denkbeelden, heeft zich in deze strijd gemengd. Eerst door de mond en pen van zijn schoonzoon, de luitenant-kolonel van de generale staf van het Indische leger J. van der Weyden, en later in eigen persoon door het houden van spreekbeurten. Hun pleidooi voor de oprichting van een leger van Indonesische dienstplichtigen, waarvoor de wijziging van het Regeringsreglement de weg vrij maakte, is uiteindelijk niet gerealiseerd, omdat Pleyte daarover eerst de mening van de Volksraad wilde horen die er weinig voor bleek te voelen. Evenmin heeft Pleyte toegegeven aan de aandrang om Van Heutsz als 'sterke man' met een bijzondere missie naar Indië uit te zenden om daar de defensie te reorganiseren. Minder gelukkig was Pleyte bij zijn pogingen een bevredigende regeling te treffen voor de exploitatie van de aardolievoorraden in de residentie Djambi op Sumatra. Een eerste, in 1915 ingediend, wetsontwerp waarbij machtiging werd gevraagd tot het sluiten van een overeenkomst met de Bataafsche Petroleum Maatschappij, een dochteronderneming van de 'Koninklijke', werd verworpen, omdat een meerderheid van de Tweede Kamer met de socialist J.W. Albarda aan staatsexploitatie de voorkeur gaf. Een tweede, in 1917 ingediend, ontwerp dat de stichting van een 'gemengd' bedrijf beoogde, waarin de staat en de B.P.M. zouden participeren, bracht het niet verder dan een ongunstig voorlopig verslag. Eerst aan minister S. de Graaff was het voorbehouden in 1921 een wet van de laatstbedoelde strekking tot stand te brengen en werd de Nederlandsch-Indische Aardolie Maatschappij opgericht. Na het aftreden van het kabinet Cort van der Linden op 9 september 1918 bleef Pleyte gedurende enige jaren ambteloos totdat hij in 1922 werd benoemd tot Nederlands gezant te Rio de Janeiro, sedert 1925 te Madrid. Hoewel Pleyte, die overigens niet vrij was van een zekere zelfingenomenheid en ijdelheid, zichzelf in 1913 als een vreemdeling in de koloniale politiek beschouwde, bleek men met hem een gelukkige greep te hebben gedaan. Een scherpzinnig jurist, met grote legislatieve bekwaamheden, toonde hij zich in staat tot een constructieve samenwerking met de Staten-Generaal en de Indische regering in een tijdperk van belangrijke staatkundige hervormingen voor Indië. A: Een collectie papieren Pleyte die betrekking heeft op zijn ministerschap en de daaropvolgende periode is aanwezig in het Algemeen Rijksarchief. Brieven van Pleyte zijn verder aanwezig in het archief-Idenburg (Hist. Documentatiecentrum voor Nederl. Protestantisme 1800-heden. Vrije Universiteit van Amsterdam) en de collectie-J.P. van Limburg Stirum (Alg. Rijksarchief). Zie voor publikaties uit deze archieven: Uitgaven van de Commissie voor Bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië. Bew. door S.L. van der Wal, P. Creutzberg en R.C. Kwantes. (Groningen, 1963-1975) I-VIII. Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Derde periode 1899-1919. Uitg. door C. Smit. ('s-Gravenhage, 1962-1964) IV, V. P: Verkoop van geneesmiddelen (Leiden, 1891). Proefschrift Leiden; Niederländische Kolonialpolitik im fernen Osten (Frankfurt am Main, 1922). L: H.A. Idema, Parlementaire Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, 1891-1918 ('s-Gravenhage, 1924) 278-377; Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (2e dr. 's-Gravenhage, 1932) VI, 654; G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1918-1924 (Kampen, 1969); C. Gerretson, Geschiedenis der "Koninklijke" (Baarn, 1973)V. I: Bob de Graaff en Elsbeth Locher-Scholten, J.P. graaf van Limburg Stirum 1873-1948. Tegendraads landvoogd en diplomaat (Zwolle 2007) 201. C. Fasseur Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Sophie Wilhelmine Hermine de Roo de la Faille | geb. 17 Apr 1864 overl. 3 Juni 1919 |
Huwelijk: | 27 Sept 1898 | Batavia, Ned. Indië |
Kinderen: | ||
Henriette Maria Pleijte | geb. 19 Juni 1899 | |
Johanna Jacoba Willemine Hermine Pleijte | geb. 24 Sept 1901 |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Anna Theresia van Naerssen | geb. 6 Juni 1867 overl. 10 Jan 1950 |
Huwelijk: | 8 Sept 1921 | Den Haag |