Gerret Pieter Rouffaer

Geslacht: Man
Vader: Benjamin Rouffaer
Moeder: Johanna Susanna Bondam
Geboren: 7 Juli 1860 Kampen
Overleden: 8 Jan 1928 Den Haag
Aantekeningen: Rouffaer liet zich na de HBS in 1877 aan de Polytechnische Hogeschool te Delft inschrijven. Na twee jaar brak hij zijn studie voor mijningenieur af. Er volgde een tijd van lange kunstreizen door Europa en van veel zelfstudie. Aan deze periode kwam in 1885 een einde toen zijn zuster, bij wie hij in Diepenveen inwoonde, overleed. Rouffaer besloot naar Nederlands-Indië te gaan, vermoedelijk om afleiding te zoeken. Een andere reden was ongetwijfeld zijn bewondering voor Multatuli, wiens geschriften hij in Delft had leren kennen. Eind 1885 kwam hij in Batavia aan. Al vlug werd hij geconfronteerd met het Indische geroddel en gemopper. In talloze gesprekken probeerde hij achter de oorzaken hiervan te komen. Veel van wat hij hoorde noteerde hij in zijn priegelig handschrift in dito dagboekjes, daarmee waardevolle gegevens vastleggend over de Indische 'histoire intime'. Dit zoeken naar de achtergronden van het Indische gevoel van onvrede leidde ertoe dat Rouffaer sterk ging twijfelen aan zijn liberale koloniale ideeën. Hij vroeg zich af of het verantwoord was dat een parlement in Nederland zich bemoeide met Indonesische zaken. Intussen begon Rouffaer zich zo voor de Indische samenleving te interesseren dat zijn aanvankelijke plannen (na 8 maanden terug naar Nederland om de Hollandse schilderkunst te bestuderen) op de achtergrond raakten. Telkens en telkens weer stelde hij zijn vertrek uit, zodat zijn verblijf in Indië er ten slotte een van vijfjaar werd. Het werd tevens de basis voor zijn verdere loopbaan. Aanvankelijk hield Rouffàer zich bezig met de Havelaar-zaak. Hij documenteerde zich hiervoor grondig, onder meer door vele gesprekken te voeren met de ambtenaren die bij de zaak betrokken waren geweest. Helaas heeft hij zijn onderzoek nooit voltooid. Zijn aantekeningen en voorstudies zijn echter bewaard gebleven. R. Nieuwenhuys getuigt in zijn artikel 'Rouffaer en Multatuli' van hoeveel belang dit materiaal ook nu nog is. Ondanks de bewondering die Rouffaer had voor Multatuli als schrijver, was hij niet blind voor zijn fouten als ambtenaar. Vooral zijn gebrek aan inlevingsvermogen in de Bantamse tradities rekende hij Multatuli aan.
In de loop van 1886 wordt Rouffaers aandacht getrokken door de Hindu-Javaanse oudheden. In brieven aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen beschrijft hij bijvoorbeeld enkele bas-reliëfs van de Borobudur en de ruïnes op Diëng. Als hij echter in 1887 naar Yogyakarta vertrekt raakt hij hoe langer hoe meer geïnteresseerd in de agrarische toestanden van de Vorstenlanden, hoewel hij zijn belangstelling voor de Javaanse oudheden nimmer verloor. Voor zijn agrarische onderzoekingen maakte hij veel afschriften uit de plaatselijke archieven. Evenals hij dat bij de Havelaar-zaak had gedaan, probeerde hij zich ook hier in de Indonesische kant van de koloniale verhoudingen in te leven. Pas jaren later echter, namelijk in 1905 werden de resultaten van zijn studies in deel IV van de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië gepubliceerd onder het hoofd 'Vorstenlanden'. In 1931 werd dit baanbrekende werk in een Adatrechtbundel herdrukt.
Hoewel in 1887 al ziek bleef Rouffaer tot 1890 op Java werken. Een malaria-aanval dwong hem naar Nederland (Den Haag) te vertrekken. Pas na een reis door Spanje in 1897, met als resultaat het artikel 'Spaansche indrukken', in De Gids voelde hij zich zodanig hersteld dat hij zijn Indische studies weer dorst op te nemen. Hij had daarvoor nodig de bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië (KITLV). Daar trof hij echter een chaos aan. Geheel belangeloos ordende hij de kaartenverzameling. Al in 1898 publiceerde hij daarvan de catalogus. In september van het jaar werd hij adjunct-secretaris van het Instituut waarvoor hij een bescheiden honorarium kreeg en hij begon onmiddellijk te werken aan de catalogus van de boekerijen van het KITLV en het Indisch Genootschap, dat nauw met het Instituut samenwerkte. In 1902 was het manuscript gereed. Telkens echter meende Rouffàer nieuwe aanwinsten te moeten toevoegen, zodat de catalogus pas in 1908 werd gepubliceerd in samenwerking met W.C. Muller.
Behalve met de catalogus bemoeide Rouffaer zich ook met de acquisitie, hetgeen zijn taak niet was, maar hij kon het niet laten. Er ontstonden wrijvingen met de secretaris, onder wiens verantwoording het aanschafbeleid berustte, vooral toen Rouffaer aankopen deed waarvan het nut voor het Instituut niet werd ingezien. Hem werd verboden buiten zijn chef om boeken aan te schaffen. Het mocht niet baten. Rouffaer kocht nu boeken uit eigen middelen of hij wist anderen te bewegen om bepaalde werken aan het Instituut te schenken. Het gevolg van zijn drijven is in ieder geval geweest dat het Instituut over een van de belangrijkste koloniale boekerijen in Nederland beschikt. Hetzelfde kan gezegd worden van de fotoverzameling die Rouffaer aanlegde ten behoeve van zijn studies.
Vanaf 1898 komt ook een stroom van publikaties los. De meeste artikelen verschenen in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië (BKI) en het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (TAG) van welke twee tijdschriften hij redacteur was. In 1904 verscheen Overzicht van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera ('s-Gravenhage, 1904). Dit rapport dat in opdracht van minister A.W.F. Idenburg met behulp van vijf medewerkers (onder wie C.Th. van Deventer) was samengesteld bevatte in feite een niet mis te verstane kritiek op het beleid van de overheid. Bovendien schreef hij veel stukken voor de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. Als gevolg van zijn perfectionisme worden zijn geschriften gekenmerkt door een overvloed van details, hetgeen de leesbaarheid vaak niet ten goede komt. Aan de andere kant was hij niet bang om soms gewaagde hypotheses te lanceren. Hoewel hij zich op etymologisch gebied nog al eens vergaloppeerde, waren toch de meeste vooronderstellingen inspirerende stimulansen tot verder onderzoek. Uit zijn artikelen over Indonesische kunst blijkt zijn zin voor traditie, hij voelde bijvoorbeeld niets voor de mechanisering van het batik-procédé.
Naast alle bovengenoemde activiteiten zag Rouffaer ook nog kans een aantal nevenfuncties te vervullen. In 1901 werd hij secretaris van de Commissie van Bijstand der Oudheidkundige Commissie. In deze functie was hij betrokken bij de voorbereidingen tot de restauratie van de Borobudur. Van 1903 tot 1906 was hij secretaris van de NV Bocalan, een organisatie die meer bekendheid wilde geven aan de Indonesische kunst. In 1906 werd hij secretaris van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap en in 1908 was hij secretaris en medeoprichter van De Linschoten-Vereeniging.
Nadat Rouffàer in 1908 de KITLV-catalogus voltooid had nam hij ontslag uit al zijn functies. Hij wilde een tweede reis naar Nederlands-Indië maken. Het Aardrijkskundig Genootschap betaalde een deel en de rest werd dank zij de bemiddeling van C. Snouck Hurgronje en C.Th. van Deventer door de regering gesubsidieerd. De bedoeling was om meer volkenkundige gegevens te verzamelen en daartoe zou hij ook buiten Java onderzoek doen. In april 1909 vertrok hij. Ook van deze reis zijn de aantekeningen bewaard gebleven. Hieruit blijkt dat hij bij het Indische gouvernement (onder andere bij J.B. van Heutsz) het organiseren van Nieuw-Guinea-expedities bepleitte. Zelf had Rouffaer in het TAG enkele artikelen over dit gebied geschreven. Het is dan ook geen toeval dat een van de rivieren aldaar later naar Rouffaer werd vernoemd (tegenwoordig Tariku geheten).
In januari 1910 vertrok Rouffaer naar Timor. Vandaar uit maakte hij tochten naar Portugees Timor, Solor, Flores, Rôti, Sumba, Wetar, Kisar, Leti, Damar en zelfs naar Celebes. In december 1910 keerde hij naar Batavia terug vanwaar hij begin 1911 via Singapore en Hongkong naar Manilla vertrok. In de Filippijnen ging zijn gezondheid hard achteruit waardoor hij genoodzaakt was naar Batavia terug te reizen. Een rustkuur in de Padangse Bovenlanden bleef zonder resultaat. Volkomen uitgeput kwam hij tenslotte in september in Marseille aan.
Hoewel Rouffaer in 1912 bestuurslid werd van het KITLV (het jaar daarvoor was hij tot erelid benoemd), was hij pas in 1913 zover hersteld dat hij op zijn bekende energieke wijze aan de slag kon gaan. In dat jaar werd hij voorzitter van De Linschoten-Vereeniging en werd hij weer secretaris van de Commissie van Bijstand voor het oudheidkundig onderzoek. In 1914 verscheen eindelijk in twee dikke delen De batikkunst in Nederlandsch-Indië en haar geschiedenis. In samenwerking met H.H. Juynboll had hij vanaf 1900 aan deze toonaangevende publikatie gewerkt. Rouffaers bemoeienissen met de Indonesische kunst leidden er vanzelfsprekend toe dat hij in 1918 bestuurslid werd van de Vereeniging van Vrienden der Aziatische Kunst. Intussen was Rouffaer in samenwerking met J.W. IJzerman begonnen aan de publikatie van de journalen van De Houtman. In 1915 verscheen als deel 7 van de werken van De Linschoten-Vereeniging het eerste deel van De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595-1597. Deel twee verscheen in 1925 en deel drie verscheen postuum in 1929 (respectievelijk deel 25 en 32 van de werken van De Linschoten-Vereeniging). Eveneens publiceerde hij een aantal topografische en historische artikelen voornamelijk voor de tweede druk van de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië en voor de BKI. In 1920 ging echter zijn gezondheid zo achteruit dat hij genoodzaakt was zijn activiteiten te verminderen. Hij trok zich dan ook terug uit alle bestuursfuncties. In 1921 was hij zelfs zo zeer verzwakt dat hij niet aanwezig kon zijn bij de plechtigheid ter gelegenheid van zijn benoeming door de Leidse Universiteit tot eredoctor. Vanaf 1925 ging het ook met zijn geestelijke gesteldheid bergafwaarts. In 1926 werd hij opgenomen in de psychiatrische inrichting Oud-Rosenburg te 's-Gravenhage, waar hij in 1928 overleed.
Het is eigenlijk niet goed mogelijk om Roufraer onder één noemer te vangen, daarvoor was hij te veelzijdig. Rouffaer, die behalve de HBS nimmer een opleiding voltooide, noemde zichzelf bij voorkeur 'vrij werker', een betiteling die hij volledig waarmaakte, al was het alleen maar vanwege de veelheid van onderwerpen waarmee hij zich bezighield. Rouffaer publiceerde onder meer op het gebied van de schilderkunst, kunstnijverheid, archeologie, geschiedenis, volkenkunde, aardrijkskunde en cartografie. Daarnaast verschenen enkele catalogi en artikelen over het bibliotheekwezen van zijn hand. Hij heeft zich binnen dit scala van wetenschappen vooral met de Indonesische Archipel beziggehouden. Opvallende eigenschappen zijn hierbij zijn documentatiedrift en zijn tomeloze energie, men krijgt zelfs de indruk dat hij roofbouw pleegde op zijn krachten. Zijn zin voor perfectie heeft hem echter nogal eens parten gespeeld. Veel van wat Rouffaer begonnen was heeft hij niet afgemaakt, deels omdat hij zijn plannen te groots opzette, deels omdat hij er vaak niet toe kon besluiten zijn studies af te ronden. Men kan zich dan ook afvragen in welk opzicht Rouffaer van meer belang is: als auteur van soms baanbrekende geschriften of als verzamelaar van niet gepubliceerde aantekeningen. Een ding is in ieder geval zeker, door zijn visie op de Indonesische samenlevingen zijn de resultaten van zijn studies ook heden nog van grote waarde. Rouffaer heeft als een van de weinigen in zijn tijd geprobeerd Indonesië van binnenuit te bestuderen en niet alleen maar 'vanaf het dek van een koopvaardijschip'.
A: Collectie-Rouffaer, berustend in het KITLV.
P: Behalve de in de tekst genoemde werken: W.C. Muller, 'Publicaties van Dr. Rouffaer', in BKI 84 (1928) 288-299. Brieven over Hindu-Javaanse oudheden, in Notulen van de Algemeene en Bestuurs-vergaderingen [van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 24 (1886) 160-165, 186-189, 25 (1887) 86, 160-162, 174-175, 26 (1888) 64-65, 74-75, 154; 'Encyclopaedie-artikelen van Dr. G.P. Rouffaert', in BKI 86 (1930) 191-215; 'Vorstenlanden', in Adatrechtbundel ('s-Gravenhage, 1931) XXXIV, 233-378; 'Beeldende kunst in Nederlandsch-Indië', in BKI 89 (1932) 321-658; Ethnographie van de Kleine Soenda eilanden in beeld ('s-Gravenhage, 1937).
L: N.J. Krom, in BKI 84 (1928) 163-288; 'Rouffaer (Dr. Gerret Pieter)', in Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. 2e dr. ('s-Gravenhage, 1932) VI, 347-349; H.J. de Graaf, in BKI 116 (1960) 397-407; R. Nieuwenhuys, 'Rouffaer en Multatuli', ibidem, 408-423.
I: Inventaris Collectie-G.P. Rouffaer. Samengest. door Dorothée Buur (Leiden 1990) afbeelding tegenover inleiding [G.P. Rouffaer op ruim dertigjarige leeftijd].
F.G.P.Jaquet
Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L).
Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)
Laatst gewijzigd op 17-11-2014