Gerhard Herman Johannes Wilhelm Jacobus Geesink
Geslacht: | Man | |
Vader: | Coenraad Albertus Jacobus Geesink | |
Moeder: | Wilhelmina Dorothea Maria Reuver | |
Geboren: | 27 MEI 1854 | Amsterdam |
Overleden: | 23 Jan 1929 | Amsterdam |
Beroep: | predikant | |
Aantekeningen: | G E E S I N K , G E R H A R D H E R M A N J O H A N NES W I L H E L M J A C O B U S . * Amsterdam 27 mei 1854, t Amsterdam 23 jan. 1929. Zn. van Coenraad Albert Jacobus Geesink, ondernemer (o.a. zeepzieder en boekdrukker), en W i l helmina Dorothea Maria Reuver. Stud. theol. Amsterdam 1872, Utrecht 1874: dr. theol. 1879 (promotor: N . Beets). Herv. pred. Schipluiden 1879, IJlst 1882, Rotterdam 1884-1887: Nederduitsch gerei", pred. Rotterdam 1887-1890. Buitengewoon hoogl. V U Amsterdam 1890, gewoon hoogl. 1895-1926 (emer.). Hij huwde 5 mei 1881 te Arnhem met Maria Anna Elisabeth Rösener-Manz (1862-1925). G . behoort tot die 19e-eeuwse theologen die aanvankelijk het modernisme of de ethische theologie toegedaan waren, maar later de geref. orthodoxie omhelsden. G . werd geboren in een welgesteld luthers gezin. Zijn bemiddelde vader was orthodox lutheraan; zijn moeder, die het reveil van harte toegedaan was (I. da Costa was een welkome gast in het gezin), wees hem de weg naar de studie van de theologie. Onduidelijk is of G.s overgang van het lutheranisme naar de Ned. Herv. Kerk, die hij op twintigjarige leeftijd maakte, daarmee in verband stond; wel is zeker dat hij zich meer en meer aangetrokken voelde tot de ethische theologie en om deze reden koos hij voor een studie in Utrecht. In aansluiting op zijn voorkeur voor de ethische theologie wijdde hij zijn dissertatie aan Gerard Zerbolt van Zutphen, een bekende Deventer frater behorend tot de kring van de moderne devotie en groot voorstander van het betrekken van het volk bij het geestelijk leven. Deze devotie oefende een sterke aantrekkingskracht op G . uit. In Schipluiden voltrok zich een beslissende wending in zijn theol. denken. Vrienden in Delft brachten hem in aanraking met de Institutie van J. Calvijn, de Redelijke godsdienst van W . a Brakel en met A . Kuypers artikelen in De Standaard en De Heraut. Zo groeide hij naar de geref. orthodoxie toe. Met zijn collega uit Heeg. L H . Wagenaar, zette hij zich in voor de verkiezing van de AR-kandidaat W . M . Oppedijk als lid van de Tweede Kamer. Hij legde de grondslag voor de doleantie in zijn gemeente; uit deze periode dateert zijn eerste bijdrage aan De Heraut. Te Rotterdam, waar de richtingstrijd in alle hevigheid woedde, ging G . ondanks zijn irenische inslag het conflict niet uit de weg. Hij sprak zich openlijk uit voor het principe van doleantie en kerkherstel, o.a. door zijn deelname aan de Geref. Predikantenconferentie van 1885. Gevolg daarvan was zijn deelname aan het proponentsexamen van de in Kootwijk beroepen kandidaat J . H . Houtzagers, die aan de V U theologie had gestudeerd en dus in de Herv. Kerk niet beroepbaar was. Nadat enkele ouderlingen, die geweigerd hadden dienst te doen bij de avondmaalsviering van vrijz. predikanten, voorlopig geschorst waren en de classis de druk op de kerkeraad verhoogd had, koos G . met een groot gedeelte van zijn gemeente in 1887 voor de doleantie. Als opvolger van Ph.J. Hoedemaker in de theol. faculteit werden hem de ethiek en de elenctiek toevertrouwd, in de literaire faculteit de logica, de kenleer, de geschiedenis van de filosofie en de psychologie. Bij zijn benoeming tot ordinarius in de theol. faculteit werden hem ook de exegese en de canoniek van het N . T . opgedragen. De ethiek bleef echter zijn voorkeur houden. Vanaf 1910 kampte G . met een zwakke gezondheid en mede vanwege de zware leeropdracht was hij vaak ziek. Inzake de grondslagen van de chr. c.q. geref. ethiek sloot G . zich nauw aan bij de opvattingen van de geref. vaderen, onder wie G . Voetius voor hem van grote betekenis was. Nieuwe wegen werden door hem amper ingeslagen. De ethiek definieerde hij als dat onderdeel van de theologie waarin gehandeld wordt over de zelfbepaling van de christen in relatie tot zijn medemens, gelijk zij behoort te zijn naar Gods geopenbaarde wil, een van onze willekeur onafhankelijke waardemeter. Hij legde sterke nadruk op de functie van het beeld Gods. Zag de vroegere geref. ethiek de relatie met God, juist waar het om de zedenkunde ging, als een rechtsverhouding, voor G . vormde de schepping van de mens naar het beeld Gods en zijn herschepping in Christus het middelpunt, waar het gelovig handelen van de mens zijn oorsprong en voortzetting vindt. Deze normering geeft dus niet alleen aan hoe het zedelijk leven van de mens behoort te zijn, maar ook hoe het in Christus kan en moet worden. Daarmee wordt ook afgerekend met een natuurlijke moraal. G . stond afwijzend tegenover de uit het darwinisme voortgesproten deterministische ethiek, waarin elk soelaas voor de door sociale misstanden beschadigde mens ontbreekt. G. heeft zich altijd nauw met A . Kuyper verbonden gevoeld. Zo deelde hij in discussies over de plaats en de taak van de vrouw diens op de leer van de scheppingsordinantiën gebaseerde opvatting. G . kon weinig sympathie opbrengen voor de beweging van de 'jong-gereformeerden' omstreeks 1920. Hij koesterde grote bezwaren tegen het door hem bij de jongeren gesignaleerde eclecticisme dat hij als een bedreiging zag voor de toekomstige geref. generaties. In 1919 wijdde hij hieraan zelfs zijn rectorale oratie. Ook hun sympathie voor de rel. ervaring als een bron van godskennis verwierp hij. Men kon beter niet koketteren met de ethische opvatting over de grond van ons geloof, het getuigenis van de Heilige Geest in ons hart. Hij verweet de jongeren gebrek aan standvastigheid en het varen van een ongewisse koers. Met velen van zijn geloofsgenoten nam hij afstand van de N C S V . Hoewel de relatie met H . Bavinck hierdoor nog niet onder druk kwam te staan, was hun vriendschap niet meer als voorheen. Tragisch was dat hij positie moest kiezen tegenover één van zijn beste leerlingen, J.B. Netelenbos. In 1919 maakte hij deel uit van de synodale commissie die de toen reeds geschorste Netelenbos moest overtuigen van de onjuistheid van diens Schriftbeschouwing. Netelenbos was van mening dat zijn organische opvatting van het gezag van de Schrift in aanzet ook in G.s werk aanwezig was. G . was in 1901 de opvolger van Kuyper (vanwege diens benoeming tot minister-president) als hoofdredacteur van De Heraut. Daarin verzorgde hij o.a. een rubriek over moderne literatuur. Verscheidene van zijn artikelen zijn opgenomen in zijn vanaf 1907 verschenen Van 's Heeren ordinantiën. In zijn Rotterdamse periode nam hij als docent deel aan cursussen voor godsdienstonderwijzers. Hij was een veelgevraagd spreker, vooral op toogdagen van jongerenorganisaties en op vergaderingen van Patrimonium, waarbij zijn keuze meer dan eens op onderwerpen van sociale en theol.-pastorale aard viel. In zijn kwaliteit als hoogleraar aan de theol. faculteit van de V U was G . adviseur van de generale synoden, maar ter vergadering trad hij weinig op de voorgrond. Het synodale werk beviel hem minder. Zijn hart lag elders: in Rotterdam ontplooide hij een grote activiteit op het gebied van barmhartigheid en diaconaat. Mede door zijn toedoen werd het befaamde ziekenhuis Eudokia gesticht, als een eerste resultaat van de herwaardering van het diaconaat in de door de doleantie ontstane kerken. Met Kuyper verfoeide hij de staatsarmenzorg; die was zijns inziens een aanklacht tegen de kerk. Armenzorg achtte hij een taak van de kerk als instituut. Later zou G . van mening veranderen en verdedigde hij de opvatting dat armenzorg feitelijk de opdracht voor alle gelovigen, voor de kerk als organisme was. G . gold als een erudiet mens, o.a. vanwege zijn grote aandacht voor eigentijdse literatuur. De afwijzing van de tachtigers door zijn geestverwanten deelde hij niet; het individueel-subjectieve dat deze stroming kenmerkte, vond bij hem zeker enige waardering. De om Ons tijdschrift gegroepeerde auteurs, waartoe o.a. G . G . van As, Geerten Gossaert, Seerp Anema en Enka (pseudoniem van mej. A . van der Vlies) behoorden, mochten zich in zijn warme belangstelling verheugen. Zijn bescheidenheid en zijn gemakkelijke omgang maakten hem vooral bij zijn studenten geliefd. Omdat G . hechtte aan een goede relatie met het geref. volksdeel liet hij merken niet zo gecharmeerd te zijn van zijn vele voornamen. Hij ondertekende altijd met W . en liet zich bij voorkeur Wim of Willem noemen. Het calvinisme beschouwde hij als een van de dragers van het nationale volksbestaan. Recht op onderwijs (van lager onderwijs tot vorming op universitair niveau), vrije meningsuiting en toegang tot publieke informatiebronnen zag hij als noodzakelijke voorwaarden voor de emancipatie van het volksdeel dat hem lief was. G e s c h r. : Gerard Zerbolt van Zutfen, Amst. 1879 (diss.). - Schets van de gereformeerde geloofsleer. Rott. 1886. - Calvinisten in Holland. Roti. 1887. - Beknopt overzicht van de geschiedenis der Ned. Geref. Kerken in de 19e eeuw. Rott. 1889. - De beteekenis van het leerstuk der oorspronkelijke gerechtigheid voor de godgeleerde zedekunde. Amst. 1890 (inaug.). - De aanstelling van lectoren. Amst. 1894. - De V.U. en ons volksbestaan. Amst. 1898. - De ethiek van het darwinisme. Amst. 1902. - Van 's Heeren ordinantiën. 4 dln.. Amst. 1907-1909; 2e dr.. 3 dln.. 1926-1927. - De liefelijkheid des Heeren. Amst. 1911. - De V.U. met het oog op haar ontstaan, karakter en beteekenis. Amst. 1916. - Religieus eklekticisme. Amst. 1919. - Lust en ijver. Kampen 1920. - Beschrijving en beoordeeling van het neo-kantianisme der Badensche school. Amst. 1923. - Gereformeerde ethiek. 2 dln., bezorgd door V. Hepp. Kampen 1931-1932. Artikelen o.a. in De Heraut; bijdragen in diverse theol. periodieken, preken, enz. L i t. : V. Hepp. In memoriam. In: Jaarboek Gereformeerde Kerken in Nederland 1930. 354-357. - Dez.. Het leven van W.G. In: G . . Gereformeerde ethiek. I. Kampen 1931, 1-146. - Wetenschap V.U., 60-62 . 544-546. 558 vlg., 569. - J. Stellingwerf!, De Vrije Universiteit na Kuyper. Kampen 1987. reg. in v. - Endedijk. Geref. Kerken. I. reg. in v. - Dez., D.H.Th. Vollenhoven (1892-1972). Reformator der wijsbegeerte. Baarn 1992. reg. in v. - 100 jaar theologie. Aspec van een eeuw theologie in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892-1992), o.r.v. M E . Brinkman. Kampen 1992. reg. in v. - Theologie op de drempel van 2000, o.r.v. W. Stoker en H.C. van der Sar. Themanummer van: GTT. XCIX/3-4 (2000). reg. in v. H.C. ENDEDIJK Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, deel 5 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Maria Anna Elisabeth Rösener Manz | geb. 15 Jan 1863 overl. 12 Dec 1925 |
Huwelijk: | 5 MEI 1881 | Rheden |