Cornelis Petrus Tiele
Geslacht: | Man | |
Vader: | Cornelis Tiele | |
Moeder: | Maria Johanna van Kampen | |
Geboren: | 16 Dec 1830 | Leiden |
Overleden: | 11 Jan 1902 | Leiden |
Aantekeningen: | TIELE (Cornelis Petrus), geb. te Leiden 16 Dec. 1830, overl. aldaar 11 Jan. 1902; zoon van Cornelis Tiele, boekdrukker en boekhandelaar te Leiden, en Maria Johanna van Kampen - dochter van N.G. van Kampen (III kol. 662) - en broeder van den volgende. Hij studeerde te Amsterdam van 1848 tot 53 en trad onmiddellijk daarna als predikant bij de remonstrantsche gemeente van Moordrecht op, welk ambt hij van 1856 af te Rotterdam bekleedde. Op 13 Febr. 1873 aanvaardde T. het hoogleeraarschap aan het seminarie der Remonstranten te Leiden met een oratie over De plaats van de godsdiensten der natuurvolken in de godsdienstgeschiedenis. In 1877 werd hij tot hoogleeraar aan de Leidsche universiteit benoemd om onderwijs te geven in de geschiedenis der godsdiensten in 't algemeen, en wijdde op 10 October van hetzelfde jaar dezen nieuw opgerichten leerstoel in met een rede over De vruchten der Assyriologie voor de vergelijkende geschiedenis der godsdiensten. Tot zijn 70ste jaar bekleedde hij het hoogleeraarschap aan de universiteit, terwijl hij tot zijn dood de leiding der remonstrantsche zaken bleef waarnemen. 1872 ontving hij het doctoraat honoris causa in de theologie (Leiden); het doctoraat in de letteren werd hem in 1888 te Bologna en in 1899 te Dublin aangeboden. De eerste vrucht van T.'s wetenschappelijke werkzaamheid was zijn Specimen theol. cont. annotationem in locos nonnullos Evangelii Joannei, ad vindicandam huius Evangelii authentiam (Amstelodami 1853), gevolgd door Het Evangelie van Joannes, beschouwd als bron voor het leven van Jezus (Amsterdam 1855). Spoedig toch verliet hij dit gebied van onderzoek om zich aan de studie der niet Christelijke godsdiensten te wijden. Reeds tijdens zijn verblijf te Rotterdam is hij als autodidakt ijverig bezig geweest zich een taalkundigen grondslag voor deze studiën te verschaffen, terwijl zijn aandacht niet minder door methodologische vraagstukken van verre strekking werd getrokken. De eerste publicatie, die daarvan getuigt, is een artikel in De Gids van 1860, getiteld Het onderwijs in de godsdienstgeschiedenis aan de Leidsche Hoogschool, waarin hij onder het motto Before there can be a philosophy of history, there must be a science of it; before there can be a science of it, there must be an unbiassed ascertaining and recording of facts tegen de wijsgeerige beschouwingen van prof. Scholten over de algemeene geschiedenis der godsdiensten optreedt, en den Leidschen meester verwijt, dat hij bij de behandeling van het historisch onderwerp het hoofdbeginsel van alle wetenschap met voeten treedt. In 1864 verschijnt De godsdienst van Zarathustra bij de oud- Perzische volken, een werk dat toch betrekkelijk spoedig verouderd bleek, en dat Tiele bij zijn tweede bewerking van dezen godsdienst (in 1901) in zijne bibliographie niet opneemt. Zijne ideeën over de taak der vergelijkende godsdienstgeschiedenis zette hij in dezen tijd in twee tijdschriftartikelen uiteen: Theologie en godsdienstwetenschap (Gids 1866) en Godsdienstwetenschap en theologie (Theolog. Tijdschrift 1867). Heftig valt hij daar de toenmalige theologie aan, die hij voor onwetenschappelijk hield, en stelt daartegenover een algemeene godsdienstwetenschap, waarvan hij de boofdtrekken aangeeft. Vergelijking is de aanvang, de grondslag, het uitgangspunt, de voorwaarde van alle wetenschap. Men is geen theoloog in den waren zin van het woord, wanneer men geen andere godsdiensten kent dan de Christelijke en de Mozaïsche, en al de overige als een verward mengsel van bijgeloovigheden en fabelen verwerpt. De onderscheiding tusschen natuurlijke en geopenbaarde godsdiensten maakt vergelijking onmogelijk. De nieuwe godsdienstwetenschap beschouwt T. als een onderdeel der anthropologie en der psychologie; haar doel is den algemeen menschelijken godsdienstigen aanleg te leeren kennen, een aanleg, die een zelfstandige plaats in het gevoelsleven inneemt. Het wezen van den godsdienst moet op den grondslag niet van een enkelen, maar van alle historische godsdiensten bepaald worden. In deze artikelen formuleert T. het program, waarvan hij in al zijne latere jaren weinig is afgeweken. En zijne denkbeelden vonden ingang. Het is in de eerste plaats aan T. te danken, dat bij de nieuwe wet op het booger onderwijs (1876) aan de algemeene godsdienstwetenschap een plaats in het universitaire onderwijs werd gegeven, gelijk later aan talrijke buitenlandsche universiteiten geschiedde. Als predikant te Rotterdam voltooide T. ook zijn Vergelijkende geschiedenis der Egyptische en Mesopotamische godsdiensten (1869 en 1872), waarvan G. Collins een verkorte uitgave in het Fransch bezorgde (1882). In 1876 verscheen de Geschiedenis van de godsdiensten tot aan de heerschappij der wereldgodsdiensten, een beknopt overzicht, waarvan gezegd kan worden, dat het de eerste behandeling van dit onderwerp was op den grondslag van het nieuwere taal- en geschiedkundig onderzoek. Het boek werd herhaaldelijk in verschillende talen uitgegeven; prof. Nathan Söderblom (uit Upsala) heeft het onder den titel Tiele's Kompendium der Religionsgeschichte omgewerkt en uitgebreid, het laatst in 1912. Hoe langer hoe meer concentreerde de studie van T. zich op de oude godsdiensten van Egypte, Syrië, Babylonië, Assyrië en Perzië, vooral der twee laatste. Zij zijn beschreven in de twee deelen der Geschiedenis van den godsdienst in de oudheid tot op Alexander den Groote (1893 en 1902). Het tweede deel behandelt uitsluitend den godsdienst onder de Iransche volken en is het uitvoerigste en zeker ook het beste werk van T.'s hand over een enkelen godsdienst. Zijne vroegere historische geschriften droegen, ondanks den grooten omvang van sommige, meer het karakter van overzichten dan van gedocumenteerd onderzoek; in de beschrijving van den Iranschen godsdienst daarentegen is naar zorgvuldige bewijsvoering getracht; doorloopende verwijzingen naar de bronnen, stellen den lezer in staat het betoog te controleeren. Intusschen was als vrucht van T.'s Babyl.-Assyrische taalstudie de Babylonisch- Assyrische Geschichte (Handbücher der alten Geschichte I Ser. 4e Abth., Gotha 1886-88) verschenen, destijds de uitvoerigste behandeling van de politieke geschiedenis der Mesopotamische volken. De systematische beschrijving der godsdienstige verschijnselen en het wijsgeerig onderzoek naar het wezen van den godsdienstigen aanleg heeft T. in een reeks Gifford-lezingen ondernomen: Elements of the science of religion, being the Gifford lectures before the University of Edinburg in 1896 and 1898, I Morphological, II Ontological (Edinburg - London 1897-99), in het Nederlandsch uitgegeven als Inleiding tot de godsdienstwetenschap (Amsterdam 1897-99; tweede bijna onveranderde uitgave in 1900). In het eerste deel zet T. zijne opvatting van de historische en ideëele ontwikkeling van den godsdienst uiteen, en tracht de wetten van den godsdienstigen groei op te sporen, een onderwerp dat hij vroeger reeds, in een artikel getiteld Over de wetten der ontwikkeling van den godsdienst (Theolog. Tijdschrift 1874) had behandeld. Het tweede deel bevat het onderzoek naar de blijvende bestanddeelen van den godsdienst: geloofsvoorstellingen, het begrip van god, de godsdienstige opvatting van den mensch, de eeredienst; daarna een uiteenzetting van het wezen en den oorsprong van den godsdienst en zijn plaats in het geestelijk leven. Hoewel zijne denkbeelden in de 22 jaren, die tusschen de Gifford-lezingen en het tijdschriftartikel liggen, weinig veranderd zijn, drukt hij zich in de Lectures doorgaans voorzichtiger uit. In 1874 had hij met groote stelligheid een zestal wetten (of voorwaarden) der ontwikkeling geformuleerd; in 1896 bespreekt hij slechts een tweetal, de wet van de eenbeid des geestes en de wet der assimilatie, en beschouwt ze hoofdzakelijk als werkhypothesen. Hij blijft toch de opvatting verdedigen, dat de godsdienstwetenschap, zal zij haar naam en karakter van wetenschap niet verliezen, de wetten der godsdienstige ontwikkeling moet trachten op te sporen; zij moet weten te zeggen aan welke voorwaarden de ontwikkeling der religie gebonden is en waarin zij eigenlijk bestaat. T. kon zich met het zuiver historisch onderzoek niet tevreden stellen en hechtte vooral groote beteekenis aan de idee van een gezamenlijke ontwikkeling van den godsdienst in den loop der tijden. De enkele godsdiensten zijn in hooge mate standvastig en niet tot in het oneindige voor ontwikkeling vathaar. Maar de godsdienst zelf is in voortdurenden groei of ontwikkeling, en daartoe leveren alle godsdiensten hun bijdrage. Als een godsdienst zich in zijne richting tot een groote kracht ontwikkeld heeft en dan langzamerhand achteruitgaat en zich oplost, dan verdwijnt hij nooit geheel, het gaat niet zoo, dat het later is alsof hij niet bestaan heeft. De eene godsdienst oefent zijn invloed op den anderen uit en bepaalt de ontwikkeling van den anderen; geen leeft er vergeefs. En T. tracht aan te toonen, welken invloed elke godsdienst op den grooten samenhang der ontwikkeling achterlaat. Die groote samenhang, die ontwikkeling, is het leven van den godsdienst zelf. Voor T. opent deze zienswijze den weg tot het begrijpen van wat de godsdienst naar zijn wezen en oorsprong is. T. beeft talrijke artikelen over historische onderwerpen aan binnen- en buitenlandsche tijdschriften geleverd; ook is een aantal zijner preeken in druk verschenen. Niet alleen op den kansel maar bij vele feestelijke gelegenheden werd zijn welsprekendheid bewonderd; ook is van hem in 1863 een bundel Gedichten verschenen (herdrukt 1873), waarin o.a. welgeslaagde vertalingen van Tennyson. Als hoogleeraar gaf hij dikwijls, aanvankelijk ook voor studenten van alle faculteiten, zeer gewaardeerde colleges over welsprekendheid en kunst van voordragen. Niet alleen door zijne studenten, maar ook in het algemeen, werd hij om zijn welwillend, zacht en humaan optreden hoog gesteld. Zijn belangrijke verzameling boeken schonk hij bij uiterste wilsbeschikking aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek. Twee malen is T. in hoogst gelukkigen maar kinderloozen echt verbonden geweest, eerst met Henriette Bakker, die hij in 1885, na een huwelijk van 32 jaren, verloor, daarna met Antoinette Ruychaver, die hem 5 jaren overleefde. Zie over hem: P.H. Ritter in het zondagsblad van het Nieuws van den Dag, 13 Febr. 1898; W.B. Kristensen in Woord en beeld, Oct. 1899; J.H. de Ridder, Cornelis Petrus Tiele (Haarlem 1900; in Mannen en Vrouwen van beteekenis, afl. 8); P.D. Chantepiede la Saussaye, Cornelis Petrus Tiele, levensbericht in Jaarboek van de Kon. Akad. van Wetensch. 1902. Een volledige lijst van de geschriften van Tiele is bij het boven genoemde levensbericht van de Ridder gevoegd. Kristensen Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), deel 4 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Johanna Maria Henrietta Backer | geb. 1831 |
Huwelijk: | 13 OKT 1853 | Amsterdam |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Antoinette Sophia Ruijchaver | geb. 1 Dec 1840 |
Huwelijk: | 28 Aug 1890 | Midden-Holland |