Jan Ulbe Terpstra
Geslacht: | Man | |
Vader: | Heert Terpstra | |
Moeder: | Elizabeth Petronella Roorda | |
Geboren: | 31 MEI 1912 | Den Haag |
Overleden: | 15 Juni 2004 | Roden |
Aantekeningen: | Jan Terpstra was de zoon van de historicus dr. Heert Terpstra, leraar geschiedenis aan het Gemeentelijk Gymnasium te Hilversum en auteur van tal van geschriften over de Nederlandse koloniale geschiedenis,1. en diens vrouw drs. E.P. Roorda. Door zijn aanleg was hij voorbestemd voor een leven als letterkundige. Het lot maakte het hem bij het bereiken van deze bestemming niet makkelijk. Zijn jeugd bracht hij, als oudste van drie kinderen, in Hilversum door. Op de lagere school van de Hilversumse Schoolvereniging was Cor Bruijn, de auteur van Sil de strandjutter, één van zijn onderwijzers. Deze vormde met zijn moderne pedagogische opvattingen een heilzaam tegenwicht tegen de invloed van een gereformeerde kinderjuffrouw die een neiging tot piekeren over vragen van religie en ethiek in hem wekte. Op het gymnasium behoorden zijn vader en zijn latere promotor, prof. dr. Th.C. van Stockum, tot zijn leraren. Na zijn eindexamen (alpha) besloot hij een studie indologie te Leiden te gaan volgen met de bedoeling om Indisch bestuursambtenaar te worden. Hij werd lid van het studentencorps. De belangstelling voor Aziatische cultuur en godsdienst hield ongetwijfeld verband met het studieonderwerp van zijn vader, de geschiedenis van Nederlands-Indië. Al spoedig echter kwam hij hiervan terug en ging hij aan de Universiteit van Amsterdam Duitse taal- en letterkunde studeren (1932-1939) bij de hoogleraren J.H. Scholte en J. van Dam. Als bijvakken koos hij Deens en Oud-Noors, waarvoor hij de colleges van mevrouw dr. P.M. Boer-den Hoed volgde. Op fietsvakanties in Denemarken groeide niet alleen zijn interesse voor de oud-germaanse wereld, maar ook zijn afkeer van het nationaal-socialisme, waarvan hij in Duitsland de opkomst meemaakte. In 1939 legde hij cum laude zijn doctoraal examen af. In hetzelfde jaar vond de mobilisatie plaats en kwam hij als reserve tweede luitenant onder de wapenen. Hij was ingedeeld bij de artillerie en vocht op 10 en 11 mei 1940 mee bij de Grebbeberg. In december 1940 werd hij tot leraar Duits aan het Gemeentelijk Gymnasium en aan de Rijks-h.b.s. te Schiedam benoemd - geen gemakkelijke en dankbare taak in oorlogstijd. Daarnaast werkte hij gedurende die jaren aan een comparatistische dissertatie over het teutoonse complex in de Nederlandse literatuur bij prof. dr. W.A.P. Smit te Utrecht. Hij wilde daarbij zijn kennis van de Scandinavische mythen en sagen gebruiken om te laten zien dat de nationaal-socialisten geen monopolie konden laten gelden op de oud-germaanse cultuur. Deze betekende volgens hem veel meer dan Blut und Boden. In 1941 trouwde hij met E.R. Niemeyer, uit welk huwelijk twee zoons en een dochter werden geboren. Het einde van de Tweede Wereldoorlog bracht voor hem nog niet het einde van moeilijke tijden: in 1947 moest hij weer in militaire dienst, nu om als kapitein in het leger naar Indonesië uitgezonden te worden. Zijn verdere officiersopleiding ontving hij in Engeland. De schokkende ervaringen tijdens de chaotische periode tussen de politionele acties veroorzaakten een crisis in het leven van deze in wezen zo weinig martiale man. Hij keerde vervroegd met wat men tegenwoordig een posttraumatische stress-stoornis zou noemen begin november 1948 uit Indonesië terug. Tot overmaat van ramp was zijn huwelijk ook in een crisis geraakt. Hij vond, enigszins hersteld, in september 1949 een nieuwe betrekking als leraar Duits aan het Praedinius-Gymnasium te Groningen die hij tot 1958 vervulde. Hij was niet het type van de strenge schoolmeester, maar eerder van de bevlogen verteller van verhalen. Hij gaf graag les en kon dan in het vuur van zijn betoog de tijd vergeten. Roeien en wandelen waren zijn favoriete sporten. In 1957 hertrouwde hij met P.N. van Zon, uit welk huwelijk een dochter werd geboren. Van meet af aan had hij naast zijn betrekking als leraar een aanstelling als assistent en docent didactiek van het Duits aan de Rijksuniversiteit Groningen en een docentschap aan de m.o. a en b-lerarenopleiding van de Fryske Akademy (Noordelijke Leergangen). In 1955 werd hij tot wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Groningse Universiteit benoemd, waarmee hij alsnog een wetenschappelijke loopbaan was ingeslagen. Twee jaar later promoveerde hij bij Th.C. van Stockum2. op een tekstkritische editie van Jacobis Allwill. In 1958 aanvaardde hij een benoeming als wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Universiteit te Utrecht. Hij voerde in die hoedanigheid de dagelijkse leiding over het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek, maar keerde na twee jaren terug naar zijn geliefde Noorden om daar in dezelfde rang als docent voor Duitse literatuur colleges te gaan geven, zulks op uitnodiging van prof. dr. J. Elema. Met zijn collega W.K. Postma gaf hij een aantal literaire werken uit in de voor scholen bestemde reeks Die Auslese van uitgeverij Wolters-Noordhoff. In 1968 verhuisde hij met zijn gezin naar het Drentse Roden, vooral vanwege zijn grote liefde voor de natuur. In 1971 werd hij tot gewoon lector in de moderne Duitse letterkunde benoemd. Hij aanvaardde het ambt met een Openbare les over Heks, hekserij en heksenproces bij Theodor Storm (1973). Zijn afscheidscollege in 1977 werd door velen bijgewoond, geliefd als hij was bij studenten en collega's. Het jaar daarop werd ik als zijn opvolger benoemd. In zijn woonplaats Roden bleef hij tot op hoge leeftijd actief, niet alleen een aantal jaren als voorzitter van de Milieuvereniging, maar vooral als dichter en vertaler. Een bundeling van zijn eigen gedichten verscheen in 1991 onder de titel Dromen om antwoord, andere werden in tijdschriften als Schoon Schip gepubliceerd. Geplaatst voor bedreigende bestaansproblemen stelt een mens zich vragen: hij is een vragend wezen, bewust en onbewust. In droom en mythe vormt hij beelden, zoekt hij een antwoord. Het zoeken naar eigen identiteit leidt uiteindelijk naar het bovenpersoonlijke, schreef hij in zijn inleiding. Na Theodor Storm werd in zijn latere jaren Georg Trakl zijn favoriete schrijver. De duistere poëzie van deze dichter fascineerde hem en zo besteedde hij zijn laatste krachten aan de vertaling ervan. De bundel Het laatste goud van vervallen sterren, ingeleid door zijn oud-collega C.O. Jellema, werd in 1998 fraai uitgegeven door Umbra. Een tweede verzameling van Trakl-vertalingen wacht nog op uitgave door De Bezige Bij. W. Schönau Voornaamste geschriften Friedrich Heinrich Jacobis Allwill. Textkritisch herausgegeben, eingeleitet und kommentiert. Phil. Diss. Groningen 1957. Ten Kates Übersetzung von Ragnar Lodbroks Sterbelied (Krákumál) und ihre literarhistorische Bedeutung. In: Neophilologus 44 (1960), p. 135-146. Petrus Goldschmidt aus Husum. Ein nordfriesischer Gegner Balthasar Bekkers und Thomasius. In: Euphorion 1965, p. 361-383. Eine niederländische Woldemar-Übersetzung. In: F.H. Jacobi, Philosoph und Literat der Goethezeit. Beiträge einer Tagung in Düsseldorf, aus Anlass seines 150. Todestags. Hrsg. von K. Hammacher. Frankfurt a.M. 1971, p. 301-318. Heks, hekserij en heksenproces bij Theodor Storm. Openbare les. Groningen 1973. Storms Novelle Renate und der Würzburger Hexenprozess der Renate Singer im Jahre 1749. In: Schriften der Theodor-Storm-Gesellschaft 23 (1974), p. 47-54. Dromen om antwoord. [gedichten] Amsterdam 1991. Georg Trakl: Het laatste goud van vervallen sterren. Tweetalige uitgave, geselecteerd en vertaald door J.U. Terpstra, ingeleid door C.O. Jellema. Maarssen 1998. |