Dirk Christiaan Hesseling
Geslacht: | Man | |
Vader: | Henricus Hesseling | |
Moeder: | Elisabeth Hendrika Pas | |
Geboren: | 15 Juli 1859 | Amsterdam |
Overleden: | 6 Apr 1941 | Leiden |
Beroep: | leraar aan het gymnasium | |
Aantekeningen: | Derk Christiaan Hesseling werd geboren te Amsterdam op 15 Juli 1859 en overleed te Leiden op 6 April 1941. Hij heeft zijn vader vroeg verloren; een broer zijner moeder heeft met vaderlijke zorg zijn jeugdjaren helpen leiden. Het was een koopmanskring waarin hij opgroeide, en het sprak als het ware van zelf dat ook hij voor de handel was bestemd; hij werd dan ook leerling der Openbare Handelsschool. Maar weldra werd het hem duidelijk dat wat deze hem bood geen bevrediging zou geven aan zijn geest, die hoe langer hoe meer bezig was met onderwerpen van beschouwende aard. Hij overtuigde zijn opvoeders van de wenselijkheid dat hij de voor hem afgebakende weg verliet; de band met de Handelsschool werd losgemaakt en men besloot hem te doen opleiden voor de Universiteit, ditmaal niet door een school, maar door particuliere lessen: Latijn en Grieks heeft hij geleerd van Dr. van der Laar, wiens onderwijs hij steeds met biezondere ingenomenheid en dankbaarheid heeft herdacht. In 1878 werd hij ingeschreven als student in de klassieke letteren te Leiden, waardoor tussen de Leidse Universiteit en hem een band werd gelegd die eerst na bijna drie en zestig jaren door zijn dood is verbroken. De omweg langs de handelsopleiding had hem niet meer dan één of twee jaren gekost en is voor de vorming van zijn geest niet onnut geweest. Dank zij de omstandigheden waarin hij verkeerde, heeft hij ruimschoots kunnen genieten van wat de Universiteit hem kon bieden; zijn leertijd heeft zich uitgestrekt over acht jaren, waaronder begrepen een verblijf van verscheidene maanden in Italië en Griekenland. In 1886 promoveerde hij op een proefschrift over een archaeologisch onderwerp (De usu coronarum apud Graecos) en kort daarop werd hij benoemd tot docent in de klassieke talen aan het Gymnasium te Delft. Maar zijn leraarsloopbaan zou slechts van korte duur zijn; in 1893 werd hij toegelaten als privaat-docent in het Nieuwgrieks aan de Leidse Universiteit en in 1907 verbond deze hem aan zich als buitengewoon hoogleraar, een ambt dat hij heeft vervuld totdat hij de leeftijdsgrens had bereikt. In Leiden heeft hij gedurende lange jaren een uiterlijk altans rustig, slechts zelden door reizen onderbroken, leven geleid, onverstoord gewijd aan nadenken en schrijven over de wetenschappelijke vraagstukken die hem na aan het hart lagen, en waarin zijn gelukkig huiselijk leven, zijn onderwijs en de omgang met collega's en vrienden afwisseling brachten. Hesseling heeft slechts een beperkt aantal leerlingen gehad; hoe zou het anders hebben kunnen zijn, waar hij een vak onderwees dat tot geen enkel examen leidde, aan theologen en litteratoren voor wie het niet onmisbaar was? Maar, zij mogen niet talrijk zijn geweest, zij die prijs stelden op zijn colleges omdat zij de behoefte gevoelden de te nauw gesloten kring van de vakken die officieel voor het candidaats- en het doctoraalexamen nodig waren, door te breken, het waren leerlingen waarmede te werken viel. Na Hesselings aftreden is het voortbestaan van zijn leerstoel verzekerd door de benoeming van Mevrouw Sophie Antoniadis als zijn opvolgster. De behoefte aan contact met ambtgenoten en vrienden maakte hem tot een trouw bezoeker van de maandelijkse vergaderingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, waarvan hij sedert 1902 lid was. Biezondere nadruk willen wij hier leggen op zijn belangstelling voor onze Maatschappij, waarvoor hij zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Veel tijd heeft hij met wijlen Dr A. Beets gegeven aan het vooraf doorlezen en beoordelen der Levensberichten in de Handelingen en Levensberichten. Hij was een getrouw bezoeker van de bijeenkomsten der Commissie voor Taal- en Letterkunde, tevens belast met de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Nooit ontbrak hij op de maandelijkse vergaderingen en de jaarvergaderingen. Onze leden zullen hem zeer missen. Weliswaar heeft een reeds vroeg begonnen en met de jaren toenemende hardhorigheid hem, vooral in het laatste deel van zijn leven, veel last bezorgd, maar voor zijn uiterlijke opgewektheid en zijn verlangen naar uitwisseling van gedachten in intieme kring is dit euvel nooit een hinderpaal geweest. De eenheid en continuïteit van Hesselings leven strookten met de gematigdheid zijner opvattingen, zijn afkeer van overdrijving, waarvan hij, geholpen door zijn zin voor humor, de zwakheid dadelijk opmerkte; hij was overtuigd van de betrekkelijkheid van ons weten en was een vijand van al wat zweemde naar pose; retoriek achtte hij uit den boze, gezond verstand en natuurlijkheid waren hem lief boven alles. Toch zou men zich een verkeerde voorstelling van hem maken, als men hem beschouwde als de geleerde die zich in zijn studeervertrek opsluit en zich van hetgeen om hem voorvalt weinig aantrekt. Hij stelde groot belang in het openbare leven, ook al nam hij daaraan slechts een bescheiden aandeel; hij was bijvoorbeeld een ijverig lezer van de courant en - vrucht van zijn Handelsschooljaren - volgde zelfs getrouw de rubrieken die buiten het gezichtsveld van een filoloog liggen. En evenmin beantwoordde de uiterlijke eentonigheid van zijn dagelijks bestaan aan de bewegelijkheid van zijn persoon. Treffend is vooral de tegenstelling tussen de rustige strakke lijn van Hesselings levensloop en zijn warsheid van alle sleur in het denken en in de wetenschap; oorspronkelijkheid was een der kenmerken van zijn geest; deze dreef hem naar al het nieuwe dat taalwetenschap en letterkunde brachten en dat hij, dank zij zijn critisch verstand, wist te schiften. Die zucht tot vernieuwing geeft aan al wat hij schreef een bekoorlijke frisheid en verklaart de verscheidenheid zijner publicaties, ook al ontdekt men bij nader toezien een draad die loopt door de op het eerste gezicht zo uiteenlopende onderwerpen welke daarin worden behandeld. Reeds van het begin af had de studie der klassieke oudheid, zoals die door de Universiteit werd opgevat, hem teleurgesteld1; zijn hoe langer hoe meer uitgesproken liefde voor taalonderzoek vond geen voldoening in het nabootsen der vaste normen ener voor goed vastgestelde grammatica; daartegen kwam zijn hang naar het spontane en natuurlijke in opstand. Reeds tijdens zijn studiereis was hij getroffen door het grote verschil tussen het, naar antiek model vervormde, geschreven Grieks van heden en de taal zoals zij werd gesproken, en toen hij, in zijn Delftse periode, Psichari's Mijn Reis in handen kreeg, dat was geschreven in de volkstaal met enkele concessies aan de taal die in Griekenland algemeen in geschrifte gangbaar was, toen werd dat voor hem een openbaring; een gebied van onderzoek opende zich waarheen onbewust zijn geest uitging. Voor hem zou voortaan de taal der Griekse oudheid het uitgangspunt vormen voor het onderzoek naar haar latere ontwikkeling; tussen het vroegere en hedendaagse Griekenland zou hij een band leggen. Maar voor deze heroriëntatie van zijn studie was een gehele wijziging van zijn leven noodzakelijk; hij vroeg en verkreeg een studieverlof en vestigde zich voor enige tijd met zijn gezin te Parijs, waar hij gedurende een cursus onder de leiding van neograeci als Psichari en Legrand studeerde. Dit is een keerpunt geweest in zijn leven; definitief wordt hij, die als student nog meende in de Oudheid, de antieke Kunst vooral, een levensdoel te zullen vinden, tot linguïst en filoloog; wel is zijn belangstelling in de geschriften der klassieken duurzaam geweest - hij was een goed kenner van het oude Grieks - maar zij waren niet meer het hoofdvoedsel voor zijn geest. Dat is hem duidelijk geworden gedurende zijn verblijf te Parijs, dat hem ook in aanraking heeft gebracht met een studiegenoot, weldra een vriend, Hubert Pernot, met wie hij later meer dan eens heeft samengewerkt. De vorming van de Griekse gemeenlandstaal, die zich had ontwikkeld buiten de litteratuur om, is het onderwerp van veel zijner publicaties; hier mogen slechts worden vermeld zijn oratie over de Betekenis van het Nieuwgrieks voor de geschiedenis der Griekse taal en der Griekse letterkunde (1907) en de Inleiding van de Bloemlezing uit het Pratum spirituale van Johannes Moschus. Hij legt de nadruk op de continuïteit van het Griekenland der Oudheid en het hedendaagse, blijkend uit de taal (Het Perfectum in het postklassieke Grieks; overblijfsels in de taal van heden). Ook over de dialekten heeft hij geschreven; het Grieks in Zuid-Italië en het moeielijke vraagstuk van het ontstaan van het Tsakonisch, zo ver afwijkende van het Grieks, hebben hem geboeid in de jaren waarin zijn belangstelling vooral uitging naar het Kreools. Aan de taal van het Nieuwe Testament heeft hij biezondere aandacht besteed; hij heeft getoond hoe noodzakelijk de kennis van de volkstaal is voor het begrijpen van die tekst (zie Bezwaren en gevaren bij het vertalen van het N.T.). In zijn, voor een deel in samenwerking met Pernot uitgegeven teksten uit de Middeleeuwen, waarin hij het Grieks uit de Byzantijnse tijd als voorstadium van het Nieuwgrieks bestudeert, is het weer vooral zijn voorkeur voor wat er uit die geschriften valt te leren over de kennis der volkstaal die spreekt. Die uitgaven zijn voor ons nog in een ander opzicht van belang: zij tonen dat, al concentreerde Hesselings werk zich op de taal, de andere uitingen van de Griekse geest hem niet onverschillig lieten; maar ook in de litteratuur was het steeds het ongekunstelde, dat hem aantrok; over het volksepos heeft hij veel belangwekkends geschreven in zijn Le roman de Digenis Akritas en in Alcestis en de volkspoëzie. Hij had een sterk gevoel voor de schoonheid der volksliederen (Enkele opmerkingen over Nieuwgriekse lijkzangen, 1918, en Heldendicht en volkspoëzie, in de bundel Hellas' heden en verleden) en sprookjes en volksgebruiken. In zake de letterkunde was hij in de eerste plaats filoloog en historicus; de hoofdstukken over de jongste producten der litteratuur in zijn hooggewaardeerde Geschiedenis der Nieuwgriekse letterkunde (1921), die vertaald is in het Frans en het Grieks en hem een grote populariteit in Griekenland heeft bezorgd, vormen een uitzondering; aan litteraire kritiek heeft hij zich zo goed als niet gewaagd; zeer critisch tegenover zichzelf, heeft hij, terecht of ten onrechte, gemeend dat hij niet bezat wat de kunstenaar kenmerkt, hetgeen hem niet belette nauwlettend de ontwikkeling van onze hedendaagse Nederlandse letteren en, niet minder, die van elders, te volgen. Op nog andere paden der Griekse cultuur voerde hem wat hij noemde zijn nieuwsgierigheid. Over volksgeloof handelt zijn studie over Charos, in de Oudheid een veerman en later een ruiter, de Nieuwgriekse dodengod, evolutie die, ondanks Westerse inmenging, het specifiek Grieks karakter der voorstelling heeft behouden. Een geschiedschrijver heeft hij zich getoond in zijn meest algemeen bekend werk Byzantium, dat is verschenen in Piersons Geestelijke Voorouders, en in het Frans en Grieks is vertaald; toch is dit niet eenvoudig een verhaal van gebeurtenissen; het is eerder een beschavingsgeschiedenis, die, in latere artikels aangevuld, hier weder leidt tot de ook op dit gebied bestaande continuïteit van de klassiek Griekse denkwijze, door Byzantium heen, tot op heden. Voor de meeste geleerden zou het terrein van studie dat Hesselings werkzaamheid bestreek en dat ruimte genoeg bood voor nieuwe vondsten en voor verdieping van inzicht, voldoende zijn geweest om een werkzaam leven te vullen. Maar Hesselings steeds vooruitstrevende geest overschreed telkens de grenzen van het gebied waarin de omstandigheden hem hadden geplaatst en dat aldus meer en meer, in plaats van een besloten kring, het middelpunt werd van waaruit zwerftochten werden ondernomen, die vaak tot ontdekkingsreizen werden en die, bij de beschrijving van zijn wetenschappelijke arbeid, een gewichtige plaats innamen. Men heeft deze veelzijdigheid wel eens betreurd en zou er de voorkeur aan hebben gegeven dat hij zijn gaven had besteed aan een nauwer omschreven materie, maar men vergeet dat het geen ongedurigheid was, die hem naar buiten dreef en van studieobjekt deed veranderen; het was niet omdat zijn belangstelling voor het Nieuwgrieks verslapte, dat hij het Afrikaans-Nederlands wilde leren kennen, maar omdat dit hem in staat stelde zijn opvatting van de oorsprong van het moderne Grieks te toetsen aan andere feiten van gelijke aard. De studie der volkstaal loopt als een rode draad door zijn werk; wat wij zijn zwerftochten noemden, zijn in werkelijkheid onderzoekingsreizen, geduldig en onverpoosd voortgezet. Dat Hesselings werk buiten het Nieuwgriekse gebied vooral verband hield met het Nederlands en veel varianten van zijn eigen taal, schrijve men hieraan toe, dat hij sterk gevoelde dat alleen onze moedertaal ons de geheimen van het taalleven kan openbaren; meer en meer trokken onze kluchten van vroeger en de manier om zich uit te drukken van het huidige volk in al zijn geledingen hem aan; een zijner geliefkoosde boeken was Stoett's Verzameling van spreekwijzen. Ziehier, kortelijk samengevat, wat Hesseling ons heeft nagelaten behalve zijn studies over het Nieuwgrieks. In 1897 verscheen in de Gids een opstel van zijn hand over het Hollands in Zuid-Afrika. De oorsprong van het Afrikaans stelde vragen die analoog waren aan problemen van de Griekse volkstaal. Was deze een voortzetting van het Attisch of een mengsel van dialecten? Was het Afrikaans een zelfstandige locale ontwikkeling van het Nederlands der kolonisten of zijn de afwijkingen die het vertoont, het gevolg van de aanraking met een andere taal? De gegevens waren verschillend, maar de aard van het vraagstuk was dezelfde. De verklaring die Hesseling voorstelde en steeds heeft verdedigd, in gematigde vorm maar met vaste overtuiging, is, dat de verschillen tussen de taal van Zuid-Afrika en het Nederlands in hoofdzaak zijn toe te schrijven aan de invloed van het Maleis-Portugees, gesproken door de slaven die tussen 1658 en 1685 aan de Kaap waren gekomen. Van een evolutie kan hier geen sprake zijn, daar het Afrikaans van het begin af zijn eigen karakter heeft gehad, en als men hem verweet van het Afrikaans een creools idioom te maken, antwoordde hij dat het proces der creolisering juist is gestuit door het Nederlands taalbewustzijn der Boeren, gesteund door hun voortdurend contact met het moederland. De studie van het Afrikaans had hem er toe gebracht kennis te nemen van de geschriften die de door hem hoogvereerde Hugo Schuchardt over Kreoolse talen had gepubliceerd, en zo opende zich een nieuwe kring voor onderzoekingen. Dat hij het begrip Kreools diep heeft doorgedacht, bewijzen twee artikels in Neophilologus en de Nieuwe Taalgids. En, ook weder geleidelijk, kwam hij er toe zijn aandacht te geven aan een ander Nederlands idioom in den vreemde, namelijk het Nederlands op de Deense Antillen, waarvan de creolisering veel ingrijpender is geweest dan die van het Afrikaans en aldus tegenover het Afrikaans staat in stede van er naast, en door die tegenstelling Hesselings betoog van de oorsprong van het Afrikaans verstevigt. En evenals het werk over de taal der Antillen een voortzetting en aanvulling was van Het Afrikaans, zo waren dat ook artikels over het Nederlands op Ceylon en het Frans in Canada; dit laatste was nooit in nauwe aanraking geweest met de taal der inboorlingen en verschilt ook tans nog weinig van het Frans in Europa, ondanks de afstand en de politieke afscheiding van meer dan twee eeuwen. Nog een stap zou Hesseling doen op de weg waarop zijn liefde voor de volkstaal hem had gevoerd: het Papiements, de Spaanse negertaal die op Curaçao wordt gesproken, lokte hem uit tot een vergelijking met het Negerhollands, dat er veel aan heeft ontleend, terwijl omgekeerd het Papiements talrijke Nederlandse woorden heeft overgenomen. Hij zocht aanraking met bewoners van Curaçao wier moedertaal het Papiements was, hij schreef een artikel over dit onderwerp, en hij was er nog mede bezig, toen verder arbeiden hem onmogelijk werd. Zo was zonder schokken en langs lijnen der geleidelijkheid de neograecus Hesseling tevens neerlandicus geworden. In zijn laatste jaren bestudeerde hij het Fries, maar reeds veel vroeger heeft hij in de Nieuwe Taalgids Nederlandse woorden besproken (bestekamer, hippokras, kandeel, plak, tureluurs, wederhelft), en bij zijn onderzoekingen over het Grieks drongen zich meer dan eens Nederlandse parallellen aan hem op. Dat zijn gedachten, boven het Grieks en het Nederlands, dikwijls uitgingen naar algemene taalquesties, bewijzen de aantrekkelijke korte artikels in bijna elke der eerste jaargangen van de Nieuwe Taalgids, en, zoals al wat hij schreef, dragen deze zijn geestesmerk: eerbied voor het feitelijk overgeleverde, nuchtere kijk op de dingen en een gave om al wat hij las te toetsen aan de gegevens van zijn gezond verstand. Het was liefde voor zijn ongerepte moedertaal, die van hem een overtuigd aanhanger der nieuwe spelling heeft gemaakt; hij was een krachtige steun voor de voorstanders hiervan en zijn bijdrage over Onze gevaarlijke spelling behoort tot het beste dat over de spellingsbeweging is verschenen. Meer dan anderen had hij het recht mede te spreken over het schrijven der moedertaal; zijn stijl is een model van natuurlijkheid en eenvoud en weerspiegelt het beeld dat Hesseling als mens en als geleerde voor ons oproept. J.J. Salverda de Grave Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1946 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Anna Hendrika Salverda de Grave | geb. 1866 overl. 26 Aug 1957 |
Huwelijk: | 12 Aug 1886 | Den Haag |