Henricus Oort
Geslacht: | Man | |
Vader: | Henricus Lucas Oort | |
Moeder: | Dina Maria Blom | |
Geboren: | 27 Dec 1836 | Eemnes |
Overleden: | 13 Dec 1927 | Leiden |
Beroep: | hoogleeraar | |
Aantekeningen: | OORT, HENRICUS, * Eemnes Buitendijke 27 dec. 1836, t Leiden 13 dec. 1927. Zn. van Henricus Lucas Oort, herv. pred., en Dina Maria Blom. Stud. theol. Leiden 1854; dr. theol. 1860 (promotor. A.Kuenen). Herv. pred. Santpoort 1860, Harlingen 1866. Hoogl. Amsterdam 1873, Leiden 1875-1907. Hij huwde op 28 nov. 1860 met Elisabeth Wilhelmina de Goeje (1839-1906). O. was een telg uit een predikantengeslacht. Tot zijn Leidse studievrienden behoorden o.a. A.Kuyper en zijn latere zwagers, M.J. de Goeje en I.Hooykaas, tot zijn leermeesters o.a. C.G. Cobet, voor het Grieks, en T.W.J.Juynboll, voor het Hebreeuws en andere Semitische talen. Van de theol. hoogleraren onderging hij in het bijzonder de invloed van J.H.Scholten en A . Kuenen. Voor de laatste heeft hij een blijvend respect opgevat. Hij werd diens vriend en bleef ook na de voltooiing van zijn studie een toegewijd leerling van hem. Met Kuenen deelde O. nuchterheid en waarheidsliefde. Na zijn promotie op de Disputatio de pericope Num. XXII:2 - XXIV historiam Bileami continente vormde het predikantschap voor O. geen beletsel zijn studie van het O.T. voort te zetten. Ook na de aanvaarding van het hoogleraarsambt nam het O.T. binnen zijn interessesfeer een voorname plaats in, ofschoon te Amsterdam een scala van vakken (O.T., Hebreeuws, oudheden, Arabisch, Syrisch, Aramees, logica en metafysica) zijn aandacht opeiste en ofschoon hij te Leiden - waar hij A. Rutgers was opgevolgd - na de invoering van de wet op het hoger onderwijs van 1876 als hoogleraar in de literaire faculteit het onderwijs in het O.T. niet langer tot zijn taak mocht rekenen en zich moest beperken tot het onderricht in het klassieke en latere Hebreeuws, de oudheden en de studie van de Septuaginta. In zijn inaug. rede te Amsterdam, De tegenwoordige toestand der Israëlietische oudheidkunde (1873), pleitte O. voor een beoefening van de oudheidkunde, vrij van alle theol. en dogmatische banden, in overeenstemming met de resultaten van de literaire en historische kritiek. Tot de oudheidkunde rekende O. met nadruk Israëls godsdienst. In zijn inaug. rede te Leiden, Israël, het volk van den godsdienst (1875), werkte hij dat element uit en betoogde hij dat Israël in onderscheiding van andere volkeren zijn meesterschap" op het terrein van de godsdienst getoond heeft. Christendom en islam zijn afhankelijk van Israëls godsdienst, ook in negatieve zin: de verstarring tot de religie van het boek. Voor O. was Israëls religie echter bovenal de godsdienst die grote geestelijke persoon lijkheden met als hoogtepunt Jezus heeft voortgebracht. Voor hen had O. grote waardering, vanwege het hoge zedelijke gehalte, dat hij in hun prediking onderkende. Wat het O.T. betreft, publiceerde O. over uiteenlopende onderwerpen, o.a. Jeremia in de lijst van zijn tijd (1866) en in GB en TT over een aantal kleine profeten, de grote verzoendag en het Israëlitische pinkster- en paasfeest. In De dienst der Baalim in Israël (1864; Engelse vert. 1865 door J.W. Colenso) aanvaardt O. de opvatting van R. Dozy, dat het heiligdom te Mekka ten tijde van koning David gesticht is door leden van de stam Simeon uit het oude Israël, maar bestrijdt hij dat Baal en niet JHWH de god van het oude Israël was. Ook over de Pentateuch, het terrein van onderzoek, waarop Kuenen zich gaandeweg een groot gezag verwierf, deed O. studies het licht zien. In het bijzonder daar bleef O. in de schaduw van Kuenen. Onderwerpen, door O. besproken, werden later vaak eveneens door Kuenen behandeld, met resultaten, die van O.s conclusies afweken en meer erkenning verwierven. Dat was het geval met o.a. het thema van O.s dissertatie, met Het menschenojfer in Israël (1865) - in het oude Israël werden alle eerstgeborenen aan JHWH geofferd - en met zijn analyses van Ex. 19-34 in TT, III (1869), Num. 13 en 14 in TT, III (1869) en Num. 16 en 17inG#, X L (1866). Geleidelijk aan begaf O. zich in zijn publikaties, in overeenstemming met het aan hem opgedragen onderwijs, ook buiten de hem vertrouwde wetenschap van het O.T. De rabbijnse en de intertestamentaire literatuur werden mede het terrein van zijn studiën. Zij boden hem de gelegenheid uit de schaduw van Kuenen te treden en in chr. kring de naam van kenner van het jodendom te verwerven. Zijn kennis en kunde op deze terreinen komen o.a. aan het licht in De laatste eeuwen van Israëls volksbestaan (2 dln., 1877, 1878; herz. en uitgebreide dr. 1915), verschenen als 7e en 8e dl. van De Bijbel voor jongelieden (1871-1873). Anders dan de naam doet vermoeden is dit omvangrijke werk, dat door O. (4 dln., over het O.T.) samen met zijn zwager I.Hooykaas (2 dln., over het N.T.) en A. Kuenen als adviseur tot stand gebracht is, een op de resultaten van de literaire en historische kritiek gebaseerde brede bijbelverklaring voor volwassenen. Ook door theol. studenten en predikanten werd het gebruikt. Zijn opvattingen over het jodendom brachten O. in aanvaring met verdedigers van de waardigheid van het jodendom. Een op een breed publiek gericht artikel Een moeilijke plaats uit den Talmud, bijschrift bij een houtgravure naar een schilderij van Meyer de Haan (Eigen Haard, ar. 1 van 1880), was de aanleiding tot een polemiek met rabbijn T. Tal. O.s negatieve belichting van karakter en inhoud van de talmoed (alleen studie ervan als antiek document is gerechtvaardigd; als bron van het rel. en zedelijke leven heeft hij afgedaan) bracht Tal ertoe O. van onkunde te beschuldigen en te betogen dat de talmoed op het punt van zedelijkheid niet onderdoet voor het N.T. O. viel in Evangelie en Talmud uit het oogpunt der zedelijkheid vergeleken (1881; Engelse vert. The Talmud and the New Testament. In: The Modern Review, IV(1883), 464-494, 728-752) Tal met name op het laatste punt aan met het gevolg dat de strijd vooral gevoerd werd over Tals stelling dat het N.T. geheel voortkomt uit de joodse gedachtenwereld en zelfs een hoogtepunt van de chr. ethiek als de bergrede in de rabbijnse literatuur terug te vinden is. Het bleef niet bij een botsing. O.s artikel Joden en christenen op het einde der eerste eeuw in TT, XVII (1883), gewijd aan de bestrijding van de thesen van M.Joël (de oudste chr. beweging was een joodse sekte; de dood van Jezus is niet het werk van de joden geweest), gaf L. Wagenaar, conrector aan het Ned. Israëlitisch Seminarium te Amsterdam, stof tot een felle bestrijding. O.s rectorale oratie Oud-Israëls rechtswezen (1892) was voor J.Vredenburg, later rabbijn te Amsterdam, aanknopingspunt O. scherp te kritiseren, niet als beoefenaar van de talmoedica, maar als modern bijbelgeleerde, behept met een sterk negatieve kijk op het latere Israël. Ofschoon O. zichzelf beschouwde als een onbevooroordeeld beoefenaar van de wetenschap, speelden vooroordelen niettemin een rol bij zijn positiekeuzen. In de discussie met zijn joodse opponenten gaf hij blijk van afwezigheid van inlevingsvermogen in het jodendom en werd zijn oordeel bepaald door zijn overtuiging dat de prediking van Jezus uniek was en het N.T. bijgevolg verre uitstak boven de rabbijnse literatuur. Voor hem was het belang van de studie van het jodendom met name gelegen in het verstaan van het bijzondere karakter van Jezus' prediking. Wetenschappelijk superioriteitsgevoel zette zijn toon, ook in de beoordeling van het werk van andere bijbelgeleerden. Niet alleen over de orthodoxie, maar ook over geleerden als G.Wildeboer en J.J.P.Valeton jr., die het recht van de moderne bijbelwetenschap voluit erkenden, maar een verbintenis met openbaringsgeloof mogelijk achtten, oordeelde hij scherp, zonder enig begrip. Ofschoon O. bijgedragen heeft tot de studie van het jodendom in chr. kring in Nederland, heeft hij zich op dit terrein niet ontwikkeld tot een geleerde van onbetwistbaar formaat. Debet daaraan was enerzijds zijn vooringenomenheid t.a.v. het jodendom en anderzijds het besluit zijn tijd en energie te spenderen aan de bijbelvertaalarbeid, een activiteit, die uitgroeide tot een levenswerk, de als Leidse vertaling bekend geworden overzetting. Meer dan met welk werk ook heeft O. zich daarmee naam gemaakt. In 1883-1884 was het initiatief tot een nieuwe vertaling van het O.T. door Hooykaas (z. a.) genomen. In 1885 werd het werk ter hand genomen onder supervisie van Kuenen. Door het overlijden van Kuenen en de andere medewerkers, Hooykaas en Kosters, kwam de voltooiing van de vertaling (2 dln., 1899, 1891) voor rekening van alleen O. Met grote toewijding en inzet heeft hij zich op voorbeeldige wijze van zijn taak als vertaler en eindredacteur gekweten en zijn stempel op het werk gezet. Dank zij hem wordt de vertaling gekenmerkt door homogeniteit, helderheid, eenvoud, zelfstandigheid en afwezigheid van affiniteit met de Statenvertaling. Die eigenschappen gaven aan de vertaling een eigen gezicht t.o.v. de Bijbel van de orthodoxie. Zelf hechtte O. zeer aan de inleidingen en de aantekeningen bij de vertaling. Zij vormen een getrouwe afspiegeling van de resultaten van het literair- en historisch-kritisch onderzoek van de Leidse school en waren erop gericht de bijbellezer te informeren over de stand van de moderne bijbelwetenschap. De vertaling berust op een door de vertalers gereconstrueerde Hebreeuwse tekst, door O. verantwoord in Textus Hebraici emendationes (1900). De vertaling werd in orthodoxe, ethische en r.-k. kring gekritiseerd, maar ook de ontvangst door de modernen was niet onverdeeld gunstig. De duidelijkheid ervan werd geroemd, maar elke afwezigheid van het aroma van de Statenvertaling werd als een gemis ervaren. Niettemin zette de reeds bejaarde O. met als adviseurs D.C.Hesseling, hoogl. nieuw-Grieks, en L. Knappert, hoogl. kerkgeschiedenis, zich aan een vertaling van het N.T., geheel in de lijn van die van het O.T. Het werk kwam gereed in 1912. De vertaling werd op soortgelijke wijze als de vertaling van het O.T. beoordeeld. O. was overtuigd vrijzinnig. In het tweedejaar van zijn predikantschap beleed hij van de kansel zijn ongeloof in de lichamelijke opstanding van Jezus. Hij was geboeid door de persoon en de prediking van Jezus, door Jezus als de strijder voor Gods zaak, die Gods liefde voor alle mensen verkondigde. Door de jaren heen gaf hij daaraan uiting in een reeks geschriften: Twaalf wonderspreuken van Jezus (1870; 2e dr., 1892), De bergrede (1905), Wat weten wij van Jezus ? (1911), De dwaasheid der prediking van Jezus (1913), Uit de prediking van Jezus (1917). Aan het einde van zijn leven sprak hij daarover evenwel minder absoluut en neigde hij blijkens zijn Het christendom dat komt (1918) tot een algemeen godsgeloof. Een halve eeuw nam O. in de kring der modernen een vooraanstaande plaats in. Hij verpersoonlijkte de grote allure van het modernisme (J.P. Heering). Hij hield voordrachten voor de vergadering van moderne theologen en was voorzitter van het tweede internationaal congres voor unitarische en andere vrijz.-godsdienstige denkers en werkers te Amsterdam (1903). In de discussie over de ethische quaestie" schaarde O., niettegenstaande zijn sterk rationalistische inslag, zich aan de zijde van zijn vriend Hooykaas en de ethisch modernen, die het belang van het gemoedsleven en het geweten in de godsdienst benadrukten. Hij leverde een bijdrage aan de bundel Godsdienst volgens de beginselen der ethische richting onder de modernen (1876), maar trad in de discussie overigens niet sterk op de voorgrond. Ook maakte O. zich verdienstelijk voor de Ned. Protestantenbond en voor de Vereniging van vrijz. hervormden. Het belang dat O. hechtte aan goed godsdienstig onderricht benadrukte hij reeds in 1870 met Handleiding om bijbelsche verhalen met kinderen te bespreken, vooral ten dienste van zondagsscholen. Zijn inzet voor het vrijz. zondagschoolwerk werd bekroond met het erevoorzitterschap van de Vereniging van zondagscholen. O.s besef van het belang van goed onderwijs voor de moderne richting maakte hem tot mede-initiatiefnemer van de oprichting van een kweekschool voor onderwijzers, uitgaande van het H.G., waarvan hij de officiële opening verrichtte (1910). In zekere zin is O. zijn hele leven predikant gebleven. Zolang het hem lichamelijk mogelijk was preekte hij zondag aan zondag. Als hoogleraar in de literaire faculteit gaf hij privatissima over de bergrede. Zijn inzet voor de publikatie van De Bijbel voor jongelieden en voor de bijbelvertaling kwamen voort uit zijn aandrang de resultaten van de bijbelwetenschap onder de moderne kerkleden te verbreiden. Zijn aandacht voor de moderne kerkmens heeft O.s activiteiten als scribent zijn leven lang bepaald. Voor hem formuleerde hij in Eene geloofsbelijdenis (1897) en in Ons leven in God (1902) de vrijz. geloofsleer". O. was een zeer vruchtbaar schrijver. Hij was de auteur van vele wetenschappelijke artikelen en boekbesprekingen, voornamelijk in TT. Hij beschikte over journalistieke gaven en publiceerde in diverse op een breder publiek gerichte periodieken, niet alleen over rel. onderwerpen, maar ook over pedagogische, ethische en sociale kwesties en over letterkundige themata. Ook preken van zijn hand zijn in druk verschenen. O. was een sociaal voelend mens zonder standsgevoel. Hij leidde een sober leven. Hij was geheelonthouder en tegenstander van het roken. Hij gold als een goed docent. De theoloog Abraham Johannes Oort (z.a.) was een broer van O. Twee van O.s zonen, Henricus Lucas Oort (z.a.) en Reinoud Oort (1873-1910), waren herv. pred. Een geschilderd portret van O. bevindt zich in de Rijksuniversiteit te Leiden. G e s c h r . : Zie de door C.E.Hooykaas samengestelde lijsl van geschriften in: Hand.M.N.L.,)%. 1928-1929. 115-126. H s s . : Voordrukken van de Leidse vertaling van het O.T. met correcties en aantekeningen, stukken m.b.t. de bijbelvertaling e.a. (U.B. Leiden). L i t. : Herderschee, Mod. richting, reg. in v. - A.M. Brouwer. De moderne richting, Nijm. [1912], reg. in v. - C.E.Hooykaas, Levensbericht van H.O. In: Hand.M.N.L., jg. 1928-1929. 77-126. - Nat. Oost. talen, 160 vlg. - Lindeboom, Gesch. vrijz. prol., III, reg. in v. - S.J. de Vries, Bible and Theology in the Netherlands, Wag. 1968, reg. in v. - M.J. Mulder, Een potloodkrabbel van A.Kuyper. In: Geref. Weekblad, nr. van 2 nov. 1979, 92 vlg. - W Bakker. Kuypers Leidse studievrienden. In: Geref. Weekblad, nr. van 11 jan. 1980, 164 vlg. - J.P Heering (e.a.), Op de bres. 200 Jaar Haags Genootschap, 's-Grav. (1985), 59, 61. 64. 71. - A. van der Heide. Quaestie Oort of Quaestie Tal'? In: NedTT, XLI(1987), 118-136. - A.van der Heide, K.Jongeling, Hebrew at Leiden University. In: Leiden Oriental Connections 1850-1940, o.r.v. W.Otterspeer, Leiden 1989, 34-42. - Tussen Geest en tijdgeest, reg. in v. - C.Houtman. De Leidse en de Utrechtse vertaling. In: Jaakke. Tuinstra, Om een verstaanbare Bijbel, 201-224. - Otterspeer, Wiekslag, reg. in v. C. HOUTMAN |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Elisabeth Wilhelmina de Goeje | geb. 31 Aug 1838 overl. 12 Mrt 1906 |
Huwelijk: | 28 Nov 1860 | Leiden |
Kinderen: | ||
Dina Maria Oort | geb. 12 OKT 1861 | |
Abraham Hermanus Oort | geb. 28 MRT 1869 overl. 12 MEI 1941 | |
Jeannette Maria Oort | geb. 28 MRT 1881 | |
Arent Joan Petrus Oort | geb. 20 OKT 1871 | |
Pieter Oort | geb. 27 MRT 1870 | |
Henricus Lucas Oort | geb. 6 MRT 1864 overl. 9 Jan 1925 | |
Wilhelmina Bernardina Oort | geb. 13 Feb 1863 | |
Willem Bernard Oort | geb. 3 Juli 1865 | |
Willem Bernard Oort | geb. 4 Sept 1866 overl. 7 Dec 1949 | |
Anna Catharina Elisabeth Oort | geb. 25 Dec 1867 | |
Reinoud Oort | geb. 1873 overl. 13 Aug 1910 |