Jan Pieter Six
Geslacht: | Man | |
Vader: | Hendrik Six | |
Moeder: | Lucretia Johanna van Winter | |
Geboren: | 6 Nov 1824 | Amsterdam |
Overleden: | 17 Juli 1899 | Hilversum |
Religie: | Ned. Hervormd | |
Aantekeningen: | SIX (Jhr. Dr. Jan Pieter), heer van Hillegom, geb. te Amsterdam, 6 Nov. 1824, overl. te Hilversum 17 Juli 1899, zoon van jhr. Mr. Hendrik S.v.H. en Lucretia Johanna van Winter, trouwde 18 April 1856 jonkvr. Catharina Teding van Berkhout, waarvan twee zoons en een dochter, die ongehuwd overleed. Van vader- en moederszijde stamde hij uit een geslacht, waar liefde tot kunst en letteren in hooge mate gevonden werden. Hij groeide op te midden van heerlijke kunstschatten, waaronder de portretten van Jan Six en zijn moeder door Rembrandt en de schoone verzameling van oude meesters door zijn grootvader Pieter van Winter bijeengebracht, in de eerste plaats vermeld moeten worden, en erfde den kunstzin zijner ouders en hun smaak voor degelijke lectuur, van zijn vader daarbij ook de liefde voor planten en bloemen, die hem zijn geheele leven is bijgebleven. Van dit laatste getuigden de proeven, die hij een tijdlang op het gebied van landontginning deed; op tal van binnen- en buitenlandsche tentoonstellingen verwierf hij daarmede bekroningen. Na zijn eerste onderricht van een franschen gouverneur te hebben genoten, bezocht hij van 1838-42 de toen zeer goed bekend staande school Noorthey te Voorschoten en later de hoogeschool te Utrecht, waar hij, hoewel als student in de rechten ingeschreven, zich voornamelijk op de klassieke letteren toelegde, daar hij zich tot de juridische studiën hoegenaamd niet aangetrokken gevoelde. Vooral Plautus en Varro trokken hem aan en hij bracht in die dagen een belangrijke collectie Plautiana bijeen, die hij later aan de Utrechtsche universiteit ten geschenke gaf. Na den dood zijns vaders, in 1847, verliet hij Utrecht en zette te Amsterdam, onder leiding van zijn oom, prof. D.J. van Lennep, de klassieke studiën-het candidaats in de letteren had hij te Utrecht gedaan - nog een tijd lang voort. In 1869 werd hij door de hoogeschool van Utrecht tot doctor honoris causa in de letteren benoemd. Hij was een hartstochtelijk verzamelaar van oude boeken, teekeningen, prenten, zegels, aardewerk, glaswerk en meubelen, maar vooral van munten. Reeds in 1846 begon hij romeinsche munten te verzamelen en later groeiden zijn munt-collectie en bibliotheek over numismatiek steeds aan. In deze studie zou hij zijn schoonste lauweren plukken. Naast dezen tak van wetenschap trok de klassieke oudheidkunde hem steeds het meest aan. Met het volste recht kon hij autodidakt genoemd worden en nauwelijks een nederlandsch geleerde van zijn tijd bezat een zoo veel omvattende kennis omtrent de volken der oudheid als hij. Zijn medeleden van de door prof. Naber te Amsterdam gestichte Societas graeca waren steeds vol bewondering voor zijn kennis ook van de klassieke letterkunde. In 1854 werd hij lid van het Prov. Utr. Genootschap en van 1858-'73 hield hij er jaarlijks - ééns slechts uitgezonderd - een voordracht, bijna altijd over numismatiek, vaak geïllustreerd door munten uit zijn verzameling. In 1858 was hij een der voornaamste bewerkers van de tentoonstelling van oudheden te Amsterdam en werd, vooral door zijn invloed het Kon. Oudheidkundig Genootschap gesticht, waaromtrent hij zich zijn gansche verdere leven verdienstelijk heeft gemaakt. Vier jaar later werd hij lid van de Kon. Akademie van Wetenschappen, nadat hij reeds in 1861 den catalogus van de antieke munten dier Akademie had samengesteld. In de vergaderingen van dat geleerde lichaam leverde hij menige bijdrage; o.a. over de munten der Ptolemaeën, die van Lycië, Lydië, Cyprus enz. Bij voorkeur begaf hij zich bij die studie op terreinen, die nog niet door anderen waren betreden. Het op archaeologisch, historisch en numismatisch gebied door hem met stalen ijver en groote scherpzinnigheid ontdekte, bleef ook in het buitenland niet onopgemerkt. Later, sedert 1875, trad hij ook als medewerker aan buitenlandsche tijdschriften op. Vooral zijn onderzoekingen omtrent cyprische, lycische en phoenicische munten daarin uitgegeven, vormden den grondslag voor alle verdere onderzoekingen. Zijn numismatische nasporingen brachten hem met vele buitenlandsche geleerden op dit gebi ed in aanraking; met enkelen hunner werden vaste vriendschapsbanden gesloten, zoo met Dr. Imhof Blumer te Winterthur, prof. Dr. A. Holm en prof. Dr. W. Deecke. Het werk van den eerste over de grieksche munten werd door de Akademie van Wetenschappen in het licht gegeven en de uitgave geheel door Six bezorgd. In den zomer van 1899 overleed hij aan de kwaal, waaraan hij reeds eenige jaren had geleden en die hem den laatsten tijd het werken steeds moeilijker had gemaakt. Six was zonder eenige persoonlijke eerzucht en had grooten afkeer van vleitaal en loftuitingen. Zijn eenige wensch was de wetenschap te dienen en verder te brengen. Met groote vriendelijkheid hielp hij anderen, ook jongere geleerden voort en deelde hun de vruchten van zijn onderzoek mede. Na zijn dood werd hij, die zich oorspronkelijk niet anders dan als dilettant beschouwde en in zijn groote bescheidenheid slechts over zijn liefhebberen in boeken en munten sprak, ook in het buitenland als een uiterst scherpzinnig en geleerd archaeoloog en filoloog en als een der uitstekendste numismaten geëerd. Onder de onderscheidingen hem verleend zijn de medaille van de Numismatic Society of London (1890) en den prijs Allier de Hauteroche van de Académie des Inscriptions (1895). Zie: Biographie de M.J.P. Six par son fils J. Six (Athènes 1900) (Extrait du Journal d'archéologie numismatique 1900) met portret, naar de schilderij van prof. Aug. Allebé; en A.E.J. Holwerda, Levensbericht van Jan Pieter Six, in Jaarboek der Kon. Akademie van Wetenschappen 1902, beide met volledige bibliografie. van Lennep Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW) Deel 4 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Catharina Teding van Berkhout | geb. 30 Sept 1834 overl. 17 Apr 1887 |
Huwelijk: | 18 Apr 1856 | Haarlem |
Kinderen: | ||
Jan Six | geb. 1857 overl. 1926 | |
Willem Six | geb. 8 Nov 1859 overl. 23 Sept 1919 |