Johan Frans van Bemmelen
Geslacht: | Man | |
Vader: | Jakob Maarten van Bemmelen | |
Moeder: | Maria Boeke | |
Geboren: | 26 Dec 1859 | Groningen |
Overleden: | 6 Aug 1956 | Leiden |
Beroep: | zoöloog en paleontoloog | |
Aantekeningen: | Johan Frans van Bemmelen, de oudste in een gezin met vijf kinderen, bezocht de Rijks-HBS in Arnhem, waarvan zijn vader directeur was. Toen deze in 1874 tot hoogleraar in de anorganische scheikunde in Leiden werd benoemd, vervolgde Johan Frans zijn opleiding aan het gymnasium in deze stad. Op vijftienjarige leeftijd behaalde hij hier het einddiploma. Zijn wens zich in het voetspoor van zijn vader aan de natuurwetenschappen te wijden, werd niet direct ingewilligd. Zijn vader vond hem daarvoor te jong en liet zijn zoon nog enige tijd lessen volgen aan de HBS in zijn woonplaats. In 1877 kon Van Bemmelen eindelijk biologie studeren aan de Leidse universiteit. Op 30 maart 1882 sloot hij zijn studie af met een promotie bij professor C.K. Hoffman op het proefschrift Over den bouw der schelpen van brachiopoden en chitonen. Na zijn promotie werd Van Bemmelen assistent op het zoölogisch laboratorium van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij ontwikkelde zich daar binnen korte tijd tot een zeer actief wetenschapper. Voor onderzoek verbleef hij omstreeks het midden van de jaren tachtig enkele malen gedurende langere tijd in het buitenland, onder andere in Jena, Heidelberg en Napels. Voortbouwend op zijn promotieonderzoek concentreerde Van Bemmelen zich op de vergelijkende anatomie. Hij begon zich nu ook toe te leggen op de vergelijkende embryologie. Zijn belangstelling beperkte zich niet langer tot de ongewervelde dieren. Vissen, vogels en reptielen behoorden eveneens tot zijn onderzoeksobjecten. In overeenstemming met de gangbare praktijk in het vakgebied gebruikte Van Bemmelen zijn gegevens ook om opheldering te verschaffen over de evolutionaire afstamming van de bestudeerde soorten. Zijn werkzaamheden in Utrecht vonden hun neerslag in een groot aantal wetenschappelijke artikelen in binnen- en buitenlandse tijdschriften en in een omvangrijk boek over De erfelijkheid van verworven eigenschappen (1890). Van Bemmelen had het laatstgenoemde werk geschreven als antwoord op een prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en daarmee een gouden medaille gewonnen. Hij verdedigde hierin het voor die tijd moderne standpunt dat de erfelijkheid van tijdens het leven verworven kenmerken nagenoeg uitgesloten moet worden geacht. Van Bemmelen verruilde in oktober 1887 zijn baan in Utrecht voor een aanstelling als leraar plastische anatomie aan de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers en aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid, beide te Amsterdam. Ook in deze functies was hij slechts enkele jaren werkzaam. In 1890 vertrok hij naar Nederlands-Indië, nadat hij de uitnodiging van J.W. IJzerman, hoofdingenieur bij de Staatsspoorwegen aldaar, had aanvaard om deel te nemen aan een expeditie dwars door Sumatra. Van Bemmelen maakte van de situatie gebruik om eerst op eigen gelegenheid zoölogische verzameltochten te maken door West-Java en Deli. Na beëindiging van de voor hem weinig succesrijke expeditie vestigde Van Bemmelen zich in 1891 te Batavia, waar hij aan het Gymnasium Willem III een aanstelling als leraar wis- en natuurkunde had gekregen. Het wetenschappelijk onderzoek raakte nu enigszins op de achtergrond. Wel begon hij populair-wetenschappelijke artikelen te schrijven voor dag- en weekbladen, zoals De Javabode en later Het Vaderland en de Haagsche Post , een activiteit waarmee hij later in Nederland lange tijd is doorgegaan. De omvangrijkste publicaties uit zijn Indische tijd zijn enkele reisbeschrijvingen, waaronder een Reisgids voor Nederlandsch-Indië (1896), die hij, samen met G.B. Hooyer, had samengesteld in opdracht van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij. Reeds in 1894 keerde Van Bemmelen terug naar Nederland. In datzelfde jaar werd hij in Den Haag leraar natuurlijke historie aan het Haagsch Gymnasium en in 1897 aan de vijfjarige HBS. Vanaf 1899 combineerde hij zijn leraarsbaan met een assistentschap aan de Polytechnische School te Delft, waar hij biologie en paleontologie doceerde aan studenten in de delfstof- en mijnbouwkunde. In 1906 werd hij van assistent buitengewoon hoogleraar met als leeropdracht de historische geologie en de paleontologie. Hij aanvaardde dit ambt op 2 mei van dat jaar met een rede getiteld Het goed recht der paleontologie aan een Polytechnische Hoogeschool . Naast al deze werkzaamheden vond Van Bemmelen nog tijd voor het doen van wetenschappelijk onderzoek. In het bijzonder trok hij omstreeks 1900 de aandacht - ook internationaal - met zijn gedetailleerde vergelijkend-anatomische analyse van de schedels van het vogelbekdier en van de miereneter, die hem een beter inzicht gaf in de evolutionaire verwantschappen van deze soorten. Het eerste deel van Van Bemmelens academische loopbaan kan worden gezien als een illustratie van wat hij in een toespraak tot zijn kinderen en kleinkinderen bij zijn negentigste verjaardag omschreef als een van zijn meest karakteristieke eigenschappen, namelijk 'de dorst naar afwisseling, naar nieuwe en groote indrukken'. Nadat hij in 1907 was benoemd tot gewoon hoogleraar in de 'zoölogie, vergelijkende anatomie en physiologie' aan de Universiteit van Groningen, toonde Van Bemmelen minder behoefte aan verandering van werkkring. Hij heeft het professoraat bekleed tot zijn emeritaat in 1930. In zijn op 4 mei 1907 uitgesproken inaugurele rede, Verdwenen dieren , wees Van Bemmelen in het bijzonder op het grote belang van de paleontologie voor de vergelijkende anatomie en voor de reconstructie van de stamboom van het dierlijk leven. Zijn eigen onderzoekingen gingen echter een geheel andere kant op. In Groningen had Van Bemmelens wetenschappelijke werk voornamelijk betrekking op de bestudering van het kleurpatroon in vlindervleugels en op de betekenis daarvan voor de fylogenie. Daarnaast vond Van Bemmelen eind jaren twintig een nieuw onderzoeksterrein in wat hij de 'bio-genealogie' noemde. Hierbij ging het om een beoefening van de genetica van de mens met behulp van historische bronnen als stambomen en portretten. Van Bemmelen beschouwde deze benadering als een onmisbare aanvulling op de kennis die via de meer gebruikelijke experimentele methodes kan worden verkregen. Hij verwachtte van zijn genealogische methode niet alleen een bijdrage tot de uitbreiding van zuiver-wetenschappelijke kennis, maar hoopte ook dat de resultaten zouden leiden tot een rationele eugenetica die het menselijk geluk kon bevorderen. Van Bemmelen heeft zijn studenten altijd veel ruimte gegeven voor hun verdere specialisatie. Schoolvorming lijkt hij niet te hebben nagestreefd. Slechts twee van zijn in totaal zes promovendi, J. Botke (1916) en A. Schierbeek (1917), sloten met hun vlinderonderzoek direct aan bij het werk van hun leermeester. In zijn Groningse tijd vervulde Van Bemmelen verscheidene bestuurlijke functies. Hij was rector magnificus in 1918/1919. Van 1922 tot 1928 bekleedde hij het voorzitterschap van de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. In 1925 werd hij zowel voorzitter van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres als van de Biologische Raad in Nederland. Van Bemmelens wetenschappelijke verdiensten kregen onder meer erkenning door zijn benoeming in 1915 tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Van Bemmelen is na zijn emeritaat voortgegaan met de wetenschap. De genetica van de mens stond daarbij centraal. Zijn werkzaamheden op dit gebied profiteerden van de oprichting, in 1933, van het Nederlandsch Instituut voor Erfelijkheidsonderzoek bij den Mensch en voor Rassenbiologie. Een van de secties van deze instelling was gewijd aan de biogenealogie. Van Bemmelen werd hoofd van die sectie en kreeg werkruimte in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Hij heeft zich onder andere verdiept in de erfelijkheid van de gelaatsvorm, van het handschrift en van psychische eigenschappen. Tot op hoge leeftijd is Van Bemmelen over deze en verwante onderwerpen blijven publiceren. In zijn laatste levensjaren ging hij zich opnieuw bezighouden met de vergelijkende anatomie. Empirisch onderzoek deed hij niet meer. Wel publiceerde hij enkele overzichtsartikelen. A: Collectie-J.F. van Bemmelen in Museum Boerhaave te Leiden. P: Ueber den Unterschied zwischen Hasen- und Kaninchenschädeln (Leiden 1909); Ergebnisse meiner Untersuchungen über die Farbenzeichnung der Insekten (Leiden 1930); Afstamming en erfelijkheid en de kwartierstaat (Naarden 1940). L: H. Boschma, in Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1956-1957 (Amsterdam 1957) 215-222; Universitas Groningana MCMXIV-MCMLXIV. Gedenkboek ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan der Rijks-Universiteit te Groningen (Groningen 1964). I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1956-1957 (Amsterdam 1957) afbeelding tegenover pagina 215. R.P.W. Visser Bovenstaande biografie weerspiegelt de stand van het onderzoek tot aan het jaar van publicatie in het gedrukte deel van het BWN. Dit jaar is hieronder weergegeven. Alle daarna verschenen literatuur is niet in de tekst verwerkt en wordt evenmin vermeld in de literatuuropgave (onder L). Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Adriana Jacoba Paulus | geb. 1873 overl. 1945 |
Huwelijk: | 8 Juli 1897 | Den Haag |