Hendrik Willem van Tricht
Geslacht: | Man | |
Vader: | Aleid Gerhard van Tricht | |
Moeder: | Johanna Maria ter Haar | |
Geboren: | 19 Nov 1897 | Arnhem |
Overleden: | 25 Aug 1982 | Velp |
Aantekeningen: | Afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1982-1983, pag. 140-148. HENDRIK WILLEM VAN TRICHT Arnhem 19 november 1897 -- Velp 25 augustus 1982 Hendrik Willem (Hein), zoon van Aleid Gerhard van Tricht en Johanna Maria ter Haar, was de jongste van zes kinderen. Zijn vader, van beroep officier, vertaalde in zijn vrije tijd Dickens en Thackeray 1. Taalvermogen was vanzelfsprekend in de familie. Misschien kwam het daardoor dat de gaven van het nakomertje nauwelijks opvielen. De toekomstige biograaf van Hooft, de geleerde met de zorgvuldige eigen stijl, kreeg tot zijn negende geen kans behoorlijk met inkt te schrijven. Van potloodscholen werd hij overgepoot op inktscholen, want bij het beroep van zijn vader hoorden vele overplaatsingen. Tussen 1897 en 1910 zwierf de jongste mee van Arnhem naar Breda, naar Assen, naar Amsterdam, naar Haarlem. Amsterdam bracht hem het eerste bewuste contact met cultuur: Rembrandtfeesten in 1906, De Ruyter-feesten in 1907, officiële plaatsen in de Stadsschouwburg, artistieke vrienden van een oudere broer, artistieke ouders van schoolvriendjes. Maar in Amsterdam, in 1908, stierf zijn moeder, een verlies dat zijn hele leven heeft beïnvloed. Er volgden moeilijke jaren. In Haarlem kwam hij op de verkeerde school in de verkeerde klas. Toch haalde hij het gymnasium, voelde zich daar op zijn plaats en toen werd hij ziek. Nauwelijks was hij na een lange rustkuur genezen, of zijn oude vader, gepensioneerd, verhuisde met hem en de oudste dochter naar Renkum. Hein had twee schooljaren verloren, ging daarom niet naar het Arnhemse gymnasium, maar fietste dagelijks de Wageningse Berg op en af naar de HBS in Wageningen. Op deze school werd eindelijk iets van zijn aanleg ontdekt door de leraar Duits, Emmens, die hem ook de weg wees naar de filosofie. Heins vermogen tot leiding geven bleek uit zijn voorzitterschap van de schoolvereniging, twee jaar achtereen. Hij voelde zich op zijn plaats in het Gelders buitenleven en in een bevriend gezin waar gemusiceerd werd. Toch kende hij zichzelf nog niet. Hij wilde dokter worden, zoals de enige broer die zich over hem placht te ontfermen2 of musicus. Voor beide beroepen werd hij fysiek niet sterk genoeg geacht. Hij besloot letteren te gaan studeren 'in de verwachting, ' zo schreef hij, 'ingewijd te worden in de literatuur.' Hij deed staatsexamen en kon in 1918 in Utrecht de studie Nederlands beginnen. Teleurstelling. 'Van schone letteren geen spoor.' Ook van geschiedenis kreeg hij pas na het kandidaats de smaak beet. 'Maar dat was dan ook,' aldus zijn Herinneringen, 3 'cultuurgeschiedenis, één uur per week, van een stokdove Mof die onverstaanbaar dikteerde. En toch is dat onvergetelijk geworden, het ging over het probleem middeleeuwen-renaissance.' Een renaissancist zou hij zijn leven lang blijven. In Utrecht sloot hij blijvende vriendschappen, onder anderen met dr. P.J.(Piet) Meertens, die dit levensbericht had willen schrijven en dat helaas niet meer doen kan. Het merkwaardige is, dat ze elkaar niet als literatoren vonden, maar als beoefenaars van de genealogie, die Hein met wetenschappelijke nauwgezetheid bedreef en waarvan hij als biograaf veel plezier heeft gehad. Intussen leefde hij niet naast de werkelijkheid. Als kind had hij eens aan zijn moeder gevraagd: 'Vindt God het goed dat er arme mensen zijn?' Zij was een dochter van een vriendelijke, vrijzinnige predikant, kleindochter van Bernard ter Haar. Ze kon niet anders dan een vaag antwoord geven: 'Het is wel naar, maar de wereld is nu eenmaal zo.' Hein is altijd naar vollediger antwoorden blijven zoeken, in denken en in daden. Hij werd lid van een vereniging tegen grootgrondbezit en enige jaren was hij een enthousiast Barchem-ganger, adept van Van Senden, die met zijn psychisch monisme blijvende invloed op hem heeft gehad.4 Maar door de zweverigheid van het vroeg-twintigste-eeuwse idealisme zag hij heen. Het eerste wat Hein ooit publiceerde, heette Op tegen de dierbaarheid.5 Het is geen wonder dat hij Frederik van Eeden als onderwerp voor zijn proefschrift koos en dat boek de titel gaf: Frederik van Eeden, denker en strijder. Zelf zegt hij van deze keus: 'Wat ik in Van Eeden zag, was ten eerste een romantisch natuurgevoel dat met het mijne volkomen klopte; dan de [...] hang naar een leven los van het establishment, dus "Walden", en zijn voorlijke psychologie en theologie [...], ik bedoel zijn antitheologie, zijn mystiek.' Het resultaat was een boek waarvan promotor De Vooys zei, dat hij het niet begreep, maar dat hij het 'doorleefd' vond; en hij gaf er cum laude voor. Dat zal een voldoening geweest zijn voor de broer die Heins studie tot het eind toe betaald had. Hein zelf placht niet over de eer te praten, maar over de salarisverhoging die de doctorstitel meebracht. Die vijfhonderd gulden per jaar meer had hij broodnodig, want hij had vier kinderen uit twee huwelijken. Hij trouwde de eerste keer zo jong, dat hij na zijn kandidaats al voor de klas stond. Het bleek dat hij dat kon. Leerlingen uit die tijd schreven bij zijn overlijden, dus na meer dan een halve eeuw, dat hij een van de weinige leraren was, van wie ze werkelijk iets opstaken. 'Het zat hem in de opmerkingen die hij maakte bij het teruggeven van opstellen [...] daardoor leerden we "stijl" beoordelen.' Stijl in alle opzichten, ook in houding en gedrag, was voor Hein belangrijk. Overigens gaf hij aan wetenschappelijk onderzoek de voorkeur boven het leraarschap. Hij had daar meer dan één bezwaar tegen: herhaling, laag salaris, vermoeienis; en vooral het oppervlakkige contact met de leerlingen. Al wat hij deed, wilde hij volledig doen, dat hoorde bij zijn stijlgevoel. Die behoefte, grenzend aan volmaaktheidsdrang, maakte de eerste fase van een publicatie heel moeilijk voor hem, omdat hij niet tevreden was met een voorlopige tekst vol hiaten, maar meteen een gaaf stuk proza met inhoud voor zich wilde zien. Ondanks alles publiceerde hij veel, vooral over Van Eeden, en zo werd hij één van de oprichters van het Van Eeden-Genootschap. Hij kreeg genealogische opdrachten, schreef een eenakter en van zijn artikelen over onderwijs is Het moeilijke werken nog actueel. In 1921 was hij aan het Christelijk Lyceum in Zeist begonnen, in 1926 kwam hij in Baarn bij Vor der Hake, die hij 'een prachtig voorbeeld van een menselijke schoolmeester' noemde. In 1928 werd hij aan het Amsterdams Lyceum bij Gunning benoemd. Node gaf hij het buitenleven op, maar de grote stad bood meer salaris. Het werd ook zwaarder werk. Gunning vroeg veel van zijn leraren, en bij de strijd om geld kwam nu ook de strijd tegen oververmoeidheid en stadslawaai. Toch dateren uit die zwoegende tijd onvergetelijke herinneringen aan en van begaafde leerlingen. Een van hen schreef: 'Hij heeft destijds een groepje leerlingen die hun hart hadden verpand aan toneelspelen, op onnavolgbare manier begeleid. Destijds hebben wij wel beseft, hoe waardevol dat was, juist ook door zijn kritische instelling. [...] Naderhand besef je bovendien, welke offers aan vrije tijd dit heeft gevraagd, terwijl hij naast zijn taak als docent ook wetenschappelijk werk bleef doen.' Hij doelde op wat Hein zelf de fijnste dag uit zijn lyceumbestaan noemde. Op 16 mei 1932, Pinsteren, speelde hij met deze bijzondere klas het eerste bedrijf van Granida op Wolkenland.6 In costuum: 'Op een voorjaarsavond tegen de heihelling, zonder publiek en alle spelers begaafd en zo volkomen overgegeven aan hun rol als zestienjarigen zijn kunnen. 't Was Hooft, 't was prille renaissance schoonheid. "Siedij 't groene woudt, hoe lustich dat het staet?" Wel, het stond er.' Er zou veel voortkomen uit dit spontaan gebeuren. Maar eerst moest hij terug naar de stad, het lawaai, het te zware werk, het gehorige huis, de nachtelijke uren aan zijn proefschrift gewijd. Hoe gelukkig de sfeer van de school in Amsterdam hem ook maakte, hij trok weer naar Baarn, om de rust van het buitenleven terug te vinden. Maar het contact met Vor der Hake was niet meer zo goed als vroeger, hij was hem ontgroeid. Zoals veel van Vor der Hake's beste leraren werd hij zelf rector. In 1940 kwam hij aan het hoofd van het Lorentz-Lyceum in Eindhoven. Meer dan twintig jaar is hij dat gebleven en, na een aanvankelijke ondergrondse tegenwerking, heeft hij zijn stempel op de school gedrukt. Het is weer een leerling die zegt: 'Door hem leerden we een gevoel krijgen voor èchte leiding, een vol liefde bijsturen van ons zonder uitzondering, met een grote tolerantie en een milde humor over onze zo vaak eigenwijze meningen.' Zijn collega proximus De Jonge -- als schrijver Lou Vleugelhof -- tekende zijn portret in een van zijn romans.7 Hij laat zijn hoofdpersoon Suzan denken: 'De rector stond bij het hek geposteerd voor de telaatkomers. Hij stond er plichtmatig, volgens een bepaald artikel van het schoolleven, niet met hart en ziel. Dat las Suzan uit de licht ironische trek om zijn mond, waarmee hij boven het grauwe dagwerk een soort vraagteken zette. Of hij alles in twijfel trok; ver van zich af plaatste om het op een afstand te bekijken, geamuseerd om de optische veranderingen. "Suzan, " groette hij. In die dagelijks eendere klank kon van alles liggen: spot, afkeer, verveling, sympathie, winter en zomer; het was moeilijk om het trefwoord te vinden en de nuances konden uiterst subtiel zijn. Vroeger had zijn persoonlijkheid haar altijd in de war gebracht. Het was een raadsel, aanvankelijk benauwend. Maar toen ze les van hem had, had zij even zijn wereld afgetast met dunne gespannen zenuwtoppen. Hij was geen raadsel dat benauwde, maar dat ruimte schiep; de ruimte van verborgen leven, de ruimte van helder water, niet tot de bodem verklaarbaar, maar intuïtief te benaderen. Hij was misschien een verre nazaat van Hooft, met een ingetogen zwier, humaan en tolerant zonder halfzachtheid dank zij zijn speelse ironie.'Er is maar één trek die aan dit beeld ontbreekt: de hoofse afstandelijkheid bevatte ook een element van onzekerheid. Zijn 'zwier', zijn goede manieren en vooral een bijna geaffecteerd spreken gebruikte hij vaak om meer zekerheid voor te wenden dan hij voelde. In zijn laatste jaren was hij zich daarvan bewust, en als hij voor de radio had gesproken, luisterde hij kritisch of zijn stem niet geaffecteerd klonk. In Eindhoven in 1940 was dat aanvaardbaarder dan nu. In die stad vol ingenieurs was hij, alpha en bêta tegelijk, precies het soort rector dat zich niet liet overdonderen en zelfs een cultureel evenwicht schiep: hij gaf de stoot tot oprichting van het Academisch Genootschap, dat nog altijd een bloeiend bestaan leidt en de natuurwetenschappers van toneel en kunst blijft voorzien. Het is geboren uit de oorlog. De bezetting was voor de Nederlanders na honderd jaar vrede zo'n schok, dat ze zich op allerlei manieren op het eigene bezonnen. Zo ontstonden ook de huislezingen, waar Van Tricht van het Lorentz-Lyceym over Hooft sprak. Zo kwam hij ook tot zijn boekje De stereometrie van de Hollandse ziel. Terwijl hij daarmee zich zelf en anderen duidelijk trachtte te maken wat een Hollander was, realiseerde hij zich niet dat hij, nu over de veertig, eindelijk de man was geworden die hij in wezen was: leider, uitdrager van cultuur, spreker, helper, onderzoeker. Daar kwam nog iets bij. In de opzwaai van leven na de oorlog, toen alles weer kon en vaart kreeg, vond hij een bezielende liefde, die tien jaar duurde en voornamelijk op afstand, als een droom beleefd werd. Het sonnet Schoonheid, een van de tweeëntwintig gepubliceerde uit vijfhonderdvijfenzeventig inzendingen op een prijsvraag van de Maatschappij voor Letterkunde, is aan die princesse lointaine gewijd.8 Door die inspiratie vond zijn eerbied voor renaissance en Nederlandse eigenheid een bedding. In zijn toevluchtsoord, zijn studeerkamer op zolder, schreef hij een leven van Hooft. Dat was voltooid, toen in 1947 bij de Hooft-herdenkingen het Teyler-genootschap een prijsvraag uitschreef, die vroeg om het eerste deel van Hoofts leven. Hein hoefde zijn werk maar in te sturen, wat hij deed met een in zeventiende-eeuws Nederlands gestelde brief, en zijn manuscript midden in een zin afbrekend, omdat hij het met de gestelde tijdsgrens niet eens was. De gouden medaille gewerd hem op 3 juni 1950. Nu was hij over de vijftig en in ruimer kring een bekend man, die lezingen hield, recensies moest schrijven, inleidingen houden, genootschappen voorzitten. Hij was een goede spreker. Het eenvoudigste wat hij voorlas, boeide zijn gehoor. Misschien kwam dat door zijn natuurlijk gezag, misschien ook door zijn argeloze egocentrie: wat hij zei, vond of deed, zou zijn toehoorder wel interesseren. Bovendien meende hij wat hij zei. Wat hij niet meende, deed hij niet. Als hoofs man kon hij in de omgang beleefde interesse voorwenden, in zijn werk wilde hij niet liegen. In 1951 kon hij een regeringsopdracht krijgen om de scheldsonnetten van Kloos uit te geven. Dat weigerde hij. In plaats daarvan kwam Couperus. Dat was toen ook een onderwerp met haken en ogen, want homosexualiteit was nog een fluisterzaak. Toen het boek af was, heeft hij het onder zich gehouden, zolang Couperus' weduwe leefde, om haar niet te kwetsen. In 1956 zat hij op de Pauwhof in Wassenaar Couperus-hoofdstukken te typen en daar heb ik hem leren kennen, zoals ik in mijn roman Op de muur in een paar zinnen vertel.9 Alleen staat daar op zijn verzoek: 'Hij werkte fervent aan Hooft.' Want van zijn Couperus-studie had hij een bittere nasmaak. Hij had het werk Louis Couperus: Een verkenning genoemd, niet 'Een biografie'. Hij behandelde de inhoud van Couperus', werken, verdeelde ze in drie soorten en wees op een verband tussen Couperus' houding tegenover zijn geaardheid en de neerslag daarvan in zijn boeken. Zo'n psychologische interpretatie was taboe in de tijd dat de studie verscheen. De sindsdien al weer verouderde opvatting, dat het leven van de schrijver niets met de tekst te maken had, was 'in'. De spraakmakende gemeente van Merlyn trachtte honend Van Trichts Couperus van de tafel te vegen. Het verbijsterde hem. De huidige arenastijl was hem vreemd. Hij behoorde tot een generatie en een kaste die in het publiek iemand wel de waarheid kon zeggen, maar altijd de menselijkheid van een ander respecteerde. Voordat hij de eindredactie van een recensie verzond, had hij wat kwetsend kon zijn eruit gehaald, al was het nog zo geestig. In 1963 werd hem gevraagd voor de jaarvergadering van onze Maatschappij de ochtendrede te houden. Die werd een vurig pleidooi voor het recht op een psychologische aanpak van een literair onderwerp; hij kon verwijzen naar de grote studies van de Fransman Mauron. Hij was nu gepensionneerd en voor de derde keer van zijn leven kwam hij in Amsterdam te wonen. Aanvankelijk genoot hij daarvan. Eén winter bleef hij herdenken om de veertig concerten die hij had bezocht. In de cursus 1963-1964 viel hij aan de Universiteit van Amsterdam in als wetenschappelijk medewerker voor zeventiende-eeuws Nederlands. In die tijd gaf hij ook een aantal brieven van Couperus uit en, samen met Harry G.M. Prick, de correspondentie Van Eeden-Van Deyssel. Naast een aantal kleinere onderzoeken, Van Eeden en Couperus betreffend, werkte hij aan de vierdelige uitgave van het Dagboek van Van Eeden. En toen kwam de opdracht die deze laatbloeier van zijn tweeënzeventigste tot zijn tachtigste aan het werk heeft gehouden: het persklaar maken en toelichten van de brieven van Hooft. Onder zijn handen werd dat meer dan alleen filologie. Cultuurhistorische achtergronden en archivarische vondsten maken inleiding en notenapparaat tot iets bijzonders. Dit werk bracht hem nieuwe vrienden, een gelukkige samenwerking en een goede tijd -- des te gelukkiger, toen hij in 1968 zich weer in zijn geliefd Gelderland kon vestigen. Het is wonderlijk, dat hij met drie chronische kwalen ver over de tachtig heeft kunnen worden en tot het einde heeft kunnen werken en innerlijk groeien. Zijn Van Eeden- en Van Senden-kant vond een antwoord in het beleefbaar monisme van Inayat Khan; zijn sociaal gevoel bij het tot in ons dorp Ellecom doorgedrongen streven naar vrede; zijn renaissance-kant in een paar nooit vergeten reizen naar Italië en in het werken aan Hooft. Tot het laatst bleef hij zich verdiepen in literatuur, cultuurhistorie, filosofie en muziek, ook toen de vaatkrampen die een eind aan zijn leven zouden maken, waren begonnen. Die waren voor een ander alleen merkbaar, doordat hij soms viel. Nog in zijn laatste weken maakte hij nieuwe vrienden onder jonge mensen, die geschokt waren door zijn schijnbaar plotselinge dood. 'Een der laatste werkelijk erudieten van ons land', schreef één van zijn vakgenoten. 'Durf en doorzettingsvermogen,' noemde een ander. 'Een vasthoudendheid die jongeren tot voorbeeld zou kunnen strekken, ' zei een derde. Een vierde: '...ik heb als kenmerkend voor hem zijn humaniteit, zijn rechtschapenheid en zijn trouw leren bewonderen. Zo'n woord als rechtschapenheid klinkt ouderwets, maar ik vind het volkomen op hem van toepassing.' Hij zou dat gewaardeerd hebben. E.E. VAN TRICHT-KEESING |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Maria Hendrika Gertruida Labrijn | geb. 1897 |
Huwelijk: | 25 Juli 1921 | Goes |
Scheiding: | 12 OKT 1927 | Utrecht |