Lambertus van Lier
Geslacht: | Man | |
Vader: | Alfred Johan Salomon van Lier | |
Moeder: | Cornelia Geertruida Guldensteeden Egeling | |
Geboren: | 10 Sept 1906 | Utrecht |
Overleden: | 14 Feb 1972 | Roden |
Beroep: | componist, muziekredacteur | |
Aantekeningen: | Bertus van Lier kreeg zijn eerste lessen in muziektheorie op 8-jarige leeftijd aan de Toonkunst Muziekschool te Utrecht, later volgde hij ook violoncellessen aan het Amsterdams conservatorium bij Max Orobio de Castro. Hij doorliep het gymnasium en werd daarna privé-leerling van Willem Pijper (compositie). Ook volgde hij een directiecursus bij Hermann Scherchen in Straatsburg in 1933. Van beslissende betekenis voor Van Liers ontwikkeling was zijn medewerking als amateur-toneelspeler aan een opvoering van Euripides' De Bacchanten in 1924, met muziek van Willem Pijper. Het was zijn eerste confrontatie met diens muziek; de Griekse tragedie zou hem zijn hele leven blijven fascineren. Nog tweemaal zou hij meewerken aan soortgelijke opvoeringen: De Cycloop (Euripides) in 1925 en Antigone (Sophocles) in 1926. Bekendheid als componist verkreeg hij in 1930 door de uitvoering van de Eerste symfonie door het Utrechtsch Stedelijk Orkest. Verder schreef Van Lier muziek bij klassieke tragedies, voor Aias (Sophocles) in 1932 en voor Antigone in 1952. Van deze stukken schreef hij ook de metrische vertaling; die van Antigone werd in 1955 onderscheiden met de Nijhoffprijs. Na zijn studietijd bij Pijper (1926-1932) was Van Lier, behalve als componist, werkzaam als criticus, leraar en dirigent. Van 1932 tot 1940 was hij muziekrecensent voor het Utrechtsch Nieuwsbladen de Nieuwe Rotterdamsche Courant, van 1947 tot 1960 van Het Parool. Als leraar was hij o.a. van 1938 tot 1943 verbonden aan het Utrechtsch Conservatorium en van 1953 tot 1960 aan het Muzieklyceum te Amsterdam. Bij verscheidene Nederlandse orkesten trad Van Lier als gastdirigent op, en juist daardoor kon hij de aandacht vestigen op moderne Nederlandse composities, soms van eigen hand. Ook verschillende premières staan op zijn naam. In 1936 voerde hij met het Utrechtsch Studenten-Concert te Utrecht de première uit van Hendrik Andriessens Kuhnau-variaties voor strijkorkest, geschreven voor het 60e lustrum van de universiteit van Utrecht. Bij de eerste uitvoering in 1940 van het Concertino voor kamerorkest van Marius Flothuis dirigeerde hij de Amsterdamse Studentenmuziek-vereniging J.P. Sweelinck in de kleine zaal van het Concertgebouw te Amsterdam. Van Lier leidde vóór 1940 uitvoeringen van de Hollandsche Kamermuziek Vereeniging en was later gastdirigent bij het Concertgebouworkest, het Nederiandsch Kamerorkest en Het Residentie-Orkest. Voor amateurensembles was hij lange tijd een veel gevraagd dirigent: bijv. bij Sweelinck (Amsterdam; 1938) en 'Bragi' (Groningen; 1960/1971). Het zou een verkeerde indruk wekken wanneer men Van Liers werkzaamheid als een ononderbroken lijn zou zien. De Duitse bezetting betekende voor deze musicus, zoals voor vele andere kunstenaars, een diepe insnijding in zijn leven. Ofschoon als freelance werkend musicus niet dadelijk geconfronteerd met een voor de bestaansmogelijkheden zo belangrijke keuze van vóór of tegen de Kultuurkamer en als half-jood niet in direct levensgevaar, was voor hem de weg van den beginne af duidelijk: hij trok zich uit het openbare muziekleven terug, wijdde zich binnenshuis aan compositie en geraakte steeds meer bij verzetswerk betrokken. Voorts gaf hij - hoewel slechts in beperkte mate geschoold als zanger - uitvoeringen van Schuberts cycli Die schone Müllerin en Winterreise. Deze werden voorafgegaan door gesproken inleidingen, die hij later publiceerde. Na de bevrijding was hij in toenemende mate op musicologisch gebied werkzaam, wat o.a. blijkt uit zijn muziekrecensies. Dit had ook invloed op zijn activiteiten als uitvoerend kunstenaar. Al zeer vroeg had Van Lier zich aangetrokken gevoeld tot de muziek van J.S. Bach. Na de oorlog dirigeerde hij jaarlijks uitvoeringen van de Matthäus-Passion en verdiepte zich daartoe in de bedoelingen en tradities van dit werk. Als een der eersten in ons land bracht hij uitvoeringen met een klein gezelschap (van grotendeels amateurs) en gaf hij bij zijn dirigeren blijk van een zeer persoonlijke visie. Hij ging uit van het gegeven dat de tekst zowel bijbeltekst als gemeentezang bevat. Hoewel Bach het werk dubbelkorig heeft geconcipieerd, heeft hij dit principe niet gebruikt om de scheiding tussen bijbelverhaal en gemeentezang hoorbaar te maken. Van Lier wilde deze wel hoorbaar (en zichtbaar) maken. Hij verdeelde daarom de medewerkenden in twee groepen, 'bijbelkoor' en 'gemeentekoor'. In die twee groepen werd Bachs verdeling in koor I en koor II gehandhaafd. Op uitnodiging van Benjamin Britten dirigeerde hij het werk in 1950 in het kader van het Aldeburgh Festival in Engeland. Zijn studie van de Matthäus-Passion had ook andere consequenties. Het citaat uit het 'Hooglied' in het begin van het tweede deel van de Matthäus-Passion noopte hem te onderzoeken waarom deze woorden op deze plaats zijn ingelast, en dit onderzoek leidde tot een studie over het 'Hooglied' -waarin aan Koning, Herder en Shulamite een symbolische betekenis wordt toegekend - en een compositie (1949) van de volledige tekst voor drie solostemmen, klein koor en kamerorkest, die als een der hoogtepunten in zijn oeuvre kan worden beschouwd. Een werk waarvan hij eveneens intensieve studie maakte is de opera Die Zauberflöte van Mozart. Zijn aansluiting bij de vrijmetselarij in zijn laatste levensjaren staat hiermede in rechtstreeks verband. Het was geen wonder dat ondertussen Van Liers muziektheoretische en muziekhistorische belangstelling de aandacht trok en academische erkenning vond. In 1960 werd Van Lier benoemd tot wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut voor Muziekwetenschap van de Universiteit te Groningen; in 1964 werd hem een eredoctoraat van deze Universiteit toegekend en in 1966 volgde zijn benoeming tot lector aldaar. Hij zou deze functie tot zijn te vroege overlijden blijven vervullen. Toch zal de herinnering aan Van Lier vooral levend blijven dank zij zijn scheppend compositorisch werk. Zijn stijl stond aanvankelijk sterk onder invloed van Pijper. Zeer duidelijk is dit te constateren in zijn Symfonie nr. 1 (1928), de Sonatine nr. 2 voor piano (1930) en de Vier liederen op tekst van Leopold (1933). Polytonaliteit komt ook in latere werken, zoals de Symfonie nr. 2 (1931) en de Kleine Suite (1935) voor viool en piano, nog wel voor, maar meer en meer toont Van Lier behoefte aan een tonaal centrum, zoals o.m. blijkt uit zijn Symfonie nr. 3 (1939) en het tijdens de Duitse bezetting gecomponeerde lied Vrijheid (1945). Sterker nog is dit uiteraard het geval in de cantate O Nederland, let op Uw saeck (1945), die op liederen uit Valerius' Gedenck-Clanck is gebaseerd. Sommige van zijn werken vertonen een neiging tot melodische en ritmische complexiteit, waarmee de instrumentale realisatie niet altijd in evenwicht is. Zijn Concert (1950) voor fagot en orkest en zijn Symphonia (1954) lijden aan een zekere overladenheid in de instrumentatie. Tot de opmerkelijkste werken van Van Lier behoort het ballet Katharsis (1945), dat tijdens de Duitse bezetting ontstond en waarvan het scenario ook duidelijk naar de toenmalige omstandigheden verwijst. Merkwaardig genoeg is dit werk nog steeds niet als ballet opgevoerd, terwijl de muziek herhaaldelijk in de concertzaal tot klinken is gebracht. Bertus van Lier behoort tot de veelzijdigste Nederlandse toonkunstenaars van zijn tijd. Musici als Nico Schuyt en Robert Heppener behoorden tot zijn compositieleerlingen. A: Archief-Van Lier in het Nederlands Muziek Instituut te 's-Gravenhage. P: Voornaamste composities in General Catalogue Donemus Amsterdam. Dutch Contemporary Music [Amsterdam: Donemus, 1977. Suppl. 1980]. Verder publikaties als: Buiten de maatstreep (Amsterdam, 1948); Rhythme en Metrum (Groningen, 1967); De metrische rhythmen van de lyriek van Sofokles' "Antigone" in muziekschrift (Amsterdam, [1968]); 'Mozart en Die Zauberflöte', in Thoth. Tijdschrift voor Vrijmetselaren 25 (1974) 53-116. L: G.J. Hoenderdaal, 'Bertus van Lier', in Wending 9 (1954-1955) 490-498; W. Paap, 'Bertus van Lier, ere-doctor', in Mens en Melodie 19 (1964) 167-170; Jos Wouters, in Sonorum speculum 1966, 29 (winter) 1-10; W. Paap, in Mens en Melodie 27 (1972) 99-102. I: P. Micheels, Muziek in de schaduw van het Derde Rijk. De Nederlandse symfonie-orkesten 1933-1945 (Zutphen 1993) 111. Marius Flothuis Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Lucia Sophia Steffens | geb. 23 Sept 1908 overl. 1997 |
Huwelijk: | 24 OKT 1934 | Doorn |
Scheiding: | - 1948 |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Helena Sternheim | geb. 4 Feb 1917 overl. 6 MEI 1880 |
Huwelijk: | 12 Feb 1948 | Amsterdam |