Hendrik Richard Hoetink
Geslacht: | Man | |
Vader: | Hendrik Richard Hoetink | |
Moeder: | Anna Gijsberta Jongbloed | |
Geboren: | 27 Juli 1900 | Loeboe Dalam, Nederlandsch Oost Indië |
Overleden: | 13 Nov 1963 | Amsterdam |
Religie: | Ned. Hervormd, geen | |
Aantekeningen: | Hoetink werd op 27 juli 1900 geboren in Loeboe Dalam op Sumatra's Oostkust, waar zijn vader als arts werkte bij de Deli-Maatschappij. Een jaar later keerde het gezin Hoetink naar Nederland terug; het vestigde zich in Den Haag, alwaar Hendrik de lagere school en het Eerste Gymnasium doorliep. Hoetink ging vervolgens rechten studeren in Leiden. Hij deed daar in 1920 cum laude kandidaatsexamen en in 1923 cum laude doctoraal examen. J. van Kan leidde hem in in de moderne studie van het Romeinse recht. E.M. Meijers was niet alleen zijn leermeester voor burgerlijk recht, maar wist hem ook te doordringen van het grote belang van de werken van de middeleeuwse romanisten voor de geschiedenis van de leerstukken van de hedendaagse continentaal-Europese privaatrechtstelsels. Hoetink behoorde tot de groep juridische studenten die onder Meijers' leiding de publikatie verzorgde van teksten van dertiende-eeuwse Napolitaanse juristen ter gelegenheid van het zevende eeuwfeest van de Universiteit van Napels (Iuris interpretes saec. XIII (Neapoli, 1924)). Vanaf 1922 (hij studeerde toen nog voor zijn doctoraal examen) tot het najaar van 1924 was Hoetink repetitor voor Romeins recht en voor burgerlijk en handelsrecht. In het kader van dit werk stelde hij in 1924 een bundel samen met de belangrijkste arresten van de Hoge Raad op het gebied van het burgerlijk recht. Deze werd in 1925 en in 1926 gevolgd door vergelijkbare bundels van arresten resp. over handelsrecht en burgerlijk procesrecht en over internationaal privaatrecht. De eerste twee bundels hadden veel succes en beleefden talrijke herdrukken; de uitgave ervan is na Hoetinks dood door anderen voortgezet. In oktober 1924 werd Hoetink benoemd tot aspirant-adjunct-inspecteur bij de Nederlandsche Spoorwegen te Utrecht, in 1926 tot adjunct-inspecteur en in 1928 tot inspecteur 2e klasse. In deze jaren bereidde hij onder leiding van de Utrechtse romanist J.C. Naber een Romeins-rechtelijk proefschrift voor. Daar Naber een jaar eerder dan voorzien was als hoogleraar aftrad, promoveerde Hoetink op 9 maart 1928 cum laude bij J.C. van Oven te Leiden op het proefschrift Periculum est emptoris, waarin hij de klassiciteit verdedigde van de rechtsregel dat in geval van koop de koper het risico draagt van het door overmacht te niet gaan der verkochte zaak. Latere schrijvers zijn Hoetink daarin algemeen gevolgd. Reeds met ingang van 30 november 1929 volgde Hoetinks benoeming tot hoogleraar burgerlijk recht aan de Rechtshoogeschool te Batavia als opvolger van zijn leermeester Van Kan. Dit ambt aanvaardde hij op 20 december met het uitspreken van een rede, getiteld Over het verstaan van vreemd recht. De confrontatie met het Indische adatrecht bracht de nieuwe hoogleraar ertoe een diepgaande analyse te wijden aan de problemen die het doordringen in totaal afwijkende rechtsstelsels met zich brengt. Ook die waartoe het weergeven in moderne begrippen van rechtsinstellingen uit het verleden aanleiding geeft, komen in de rede aan de orde. In de Indische jaren verscheen een groot aantal artikelen over burgerlijk recht van Hoetinks hand, vooral in het Indisch Tijdschrift voor het Recht. Toen I.H. Hijmans, Ordinarius voor Romeins recht aan de Universiteit van Amsterdam, te kennen had gegeven dat hij op 1 januari 1935 als hoogleraar wilde aftreden, benoemde de Amsterdamse Gemeenteraad op 13 juni 1934-bekrachtigd bij KB 9-7-1934 nr. 42-Hoetink tot zijn opvolger. Hoetink beëindigde zijn hoogleraarschap te Batavia op 31 december 1934 en aanvaardde een dag later zijn functie in Amsterdam. Onder zijn leeropdracht viel tot 1945 ook de burgerlijke rechtsvordering, en sinds dat jaar ook de geschiedenis van het recht, hetgeen Hoetink de gelegenheid gaf in zijn onderwijs de geschiedenis van menige rechtsfiguur vanuit het Romeins recht in het oud-Nederlandse of in het oud-Franse recht tot in het Burgerlijk Wetboek te volgen. In zijn op 28 januari 1935 uitgesproken intreerede: De achtergrond van het Romeinsche recht ontvouwde Hoetink een zeer breed arbeidsprogramma. Het Romeinse privaatrecht - zo zette hij uiteen - moest bestudeerd worden in samenhang met de bestudering van het Romeins staatsrecht, van de Romeinse letterkunde, van de Romeinse sociale en economische geschiedenis en van de andere rechtsstelsels van de Oudheid, terwijl ook aan de werken van de middeleeuwse en latere Europese romanisten veel aandacht zou moeten worden geschonken. Al behoorde sinds zijn benoeming te Amsterdam het moderne materiële privaatrecht niet meer tot zijn leeropdracht, toch bleef Hoetink er tot ver in de naoorlogse jaren over publiceren. Hoetink, voor wie humaniteit, rationaliteit en vrije wetenschapsbeoefening essentiële waarden waren, verfoeide het nationaal-socialisme en waarschuwde daartegen in woord en geschrift. Het was dan ook niet verrassend dat hij op 30 januari 1942 door de Duitsers als gijzelaar in het kamp Amersfoort werd gevangen gezet, en dat hij, kort nadat hij op 20 april van dat jaar in Amsterdam was teruggekeerd, door de bezettende overheid als hoogleraar werd ontslagen. Nadat hij in 1945 in zijn ambt was hersteld, hervatte hij zijn doceertaak en zijn onderzoekswerk. In de op de bevrijding volgende zestien jaren publiceerde hij een aantal belangrijke studies over onderwerpen van antiek Romeins recht en over de methode der rechtsgeschiedenis. Hij verwierf zich een gezaghebbende plaats in de internationale kring der romanisten, werd vaak uitgenodigd tot het geven van gastcolleges in vele Westeuropese landen en nam deel aan talrijke internationale congressen. Tijdens de zesde zitting van de Société Internationale pour l'Histoire des Droits de l'Antiquité deed hij het voorstel tot het doen schrijven door een internationaal specialistenteam van 'een nieuwe Savigny' op het gebied van het middeleeuwse Romeinse recht. Dit voorstel heeft geleid tot de publikatie van het grote werk Ius Romanum Medii Aevi, waarvan tijdens Hoetinks leven en ook nog na zijn dood vele tientallen delen zijn verschenen. In het studiejaar 1948/1949 was Hoetink rector magnificus van de Universiteit van Amsterdam. Op 10 januari 1949 sprak hij de diesrede uit, getiteld: Historische rechtsbeschouwing, waarin hij erop wees dat tussen rechtshistorisch onderzoek en rechtshistorische interpretatie (bijv. van het Burgerlijk Wetboek) slechts een relatief verschil bestaat, daar ook in het zuiver wetenschappelijk rechtshistorisch werk subjectieve elementen een rol spelen. Hoetink was een uitnemend docent, die zonder grote bezieling maar met voorbeeldige helderheid de meest gecompliceerde juridische problemen tot klaarheid wist te brengen. Hij had een eruditie die de gebieden van recht en rechtsgeschiedenis ver te buiten gingen. Zonder moeite had hij college kunnen geven over Vergilius, Shakespeare en Max Weber. Deze eruditie maakte Hoetink tot een briljant causeur, die hiermee en met een onuitputtelijke reeks anekdotes zijn gespreksgenoten wist te boeien en te amuseren. Bij zijn encyclopedische kennis sloot Hoetinks belangrijkste nevenfunctie direct aan. Van 1947 tot 1955 was hij hoofdredacteur van de 18-delige Winkler Prins Encyclopedie (6e dr.) en van 1950 tot 1960 van de 10-delige Winkler Prins Encyclopedie. Van zijn talrijke andere nevenfuncties verdienen de volgende vermelding: in de jaren '30 was Hoetink oprichter van het Nederlandsch Klassiek Verbond; van het hoofdbestuur daarvan was hij tot 1943 secretaris. In 1946 was Hoetink oprichter van het Humanistisch Verbond, waarvan hij enige maanden de eerste voorzitter en daarna tot 1950 hoofdbestuurslid was. Van 1946 tot 1959 was Hoetink lid en tweemaal voorzitter van het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Door al deze functies hebben zijn eruditie en zijn levenshouding een grote uitstraling gehad. Ten slotte was Hoetink sinds 1959 raadsheerplaatsvervanger in het Amsterdamse Gerechtshof. De laatste jaren van zijn leven was Hoetinks gezondheid slecht en bemoeilijkte een oogziekte hem het lezen in ernstige mate. Hij overleed te Amsterdam op 13 november 1963. Hoetink was een echte vroegbloeier. Toen hij nauwelijks dertig jaar oud was publiceerde hij werk van exceptionele kwaliteit en diepgang, waarin reeds vele gedachten te vinden zijn die hij in de naoorlogse jaren breder heeft uitgewerkt. In zijn civielrechtelijke werk zijn opvallend de brede dogmatische samenhangen die erin worden getoond, de grote aandacht voor de teleologische interpretatie en voor het belang van de rechtsvergelijking voor de rechtsvinding, en verder de gewichtige plaats door hem toegekend aan de rechtszekerheid en aan de wet te midden van de verschillende rechtsbronnen. In zijn Romeins-rechtelijke werk was Hoetink vaak zeer modern, in die zin dat door hem ingenomen standpunten pas veel later algemeen aanvaard zijn. Zijn reeds in zijn proefschrift verdedigde voorzichtige houding ten aanzien van het aannemen van interpolaties in de Justiniaanse Digesten en Codex, zijn onderstreping van het belang van de niet-juridische Romeinse litteraire bronnen voor onze kennis van het Romeinse recht en zijn accentuering van de noodzaak van de bestudering van de sociaal-economische achtergrond bij de beoefening van het Romeinse recht zijn drie voorbeelden van in de tweede helft van deze eeuw algemeen aanvaarde visies. Beschouwingen over de methode der rechtsgeschiedenis waren en zijn in ons land uiterst zeldzaam. Wat Hoetink hierover heeft geschreven is het belangrijkste uit zijn oeuvre; op dit gebied zal zijn invloed het duurzaamst blijken. De resultaten van de moderne kenkritiek der historische wetenschap - zoals die in Nederland door J. Huizinga en J.M. Romein bekend zijn geworden - bracht Hoetink op een geheel eigen wijze op de rechtshistorie over. Steeds weer wees hij erop dat het ook voor een rechtshistoricus niet mogelijk is ten aanzien van het rechtsverleden vast te stellen 'wie es eigentlich gewesen', omdat de onderzoeker zijn waardeoordelen en zijn ethische, religieuze en politieke voorkeuren in zijn onderzoek inbrengt. Ook maakte hij duidelijk dat het gebruik van anachronistische begrippen bij de bestudering van rechtsstelsels uit het verleden onvermijdelijk is, en waarschuwde hij de rechtshistoricus ervoor zich van de gevaren hiervan bewust te zijn. Wat ten slotte in al Hoetinks werk frappeert is de grote distantie waarmee het geschreven is. Opwinding over werk van een ander of over uitspraken van de Hoge Raad was hem volkomen vreemd. In zijn opstel 'Rechtswetenschap' in Geestelijk Nederland 1920-1940. Onder red. van K.F. Proost en J. Romein (Amsterdam [etc.], 1949. 2 dl.) II, 81 schrijft Hoetink in de passage die gewijd is aan de beoefening van het Romeinse recht in ons land: 'De zuiver wetenschappelijke beoefening der moderne romanistiek zou van de Nederlandse jurist eisen dat hij zijn bemoeiingen met, ja zelfs zijn bijhouden van het eigentijdse recht zou laten varen. Want deze beide vakken zijn te ver uit elkaar gegroeid dan dat men in beide met eigen studie en werk thuis kan zijn. ' Toch is Hoetink erin geslaagd beide disciplines in zich te verenigen en op hoog niveau te beoefenen. P: Behalve in de tekst genoemde publikaties: vrijwel volledige bibliografie in H.R. Hoetink, Rechtsgeleerde opstellen. Bijeengebr. door J.A. Ankum, H.J.N. Boskamp, J.L.P. Cahen (Alphen aan den Rijn, 1982) 8- 19; H.R. Hoetink. Opera selecta. Ed. J.A. Ankum and G.C.J.J. van den Bergh (Zutphen, 1986). Studia Amstelodamensia ad epigraphicam, ius antiquum et papyrologicam pertinentia: 27. L: R. Feenstra, in Nederlands Juristenblad 38 (1963) 934-935; J.A. Ankum, in Ars Aequi 13 (1963-'64) 17-18; R. Feenstra, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 31 (1963) 521-524; F. Wubbe, in Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Romanistische Abteilung 81 (1964) 511-514; A. Pitlo, in H.R. Hoetink, Rechtsgeleerde opstellen, 1-7. I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 671. J.A. Ankum Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Johanna Cornelia Gertges | geb. 30 Juni 1897 |
Huwelijk: | 22 Sept 1927 | Rotterdam |