Jacob Benjamin de Pinto
Geslacht: | Man | |
Vader: | Aaron de Pinto | |
Moeder: | Ribcah Louise Salvador | |
Geboren: | 25 Nov 1809 | Den Haag |
Overleden: | 24 Sept 1886 | Gouda |
Aantekeningen: | PINTO (Jacob Benjamin de), geb. te 's Gravenhage 25 Nov. 1809, overl. te Gouda 24 Sept. 1886, zoon van Aaron de Pinto en jkvr. Rebecca Louise Salvador, werd voor den geneeskundigen dienst bestemd en als zoodanig 28 Aug. 1829 als medisch student te Leiden ingeschreven. Onder den invloed van Capadose en da Costa tot bekeering gekomen, brak hij met de joodsche synagoge, liet zich doopen en werd in 1841 lid der ned.-herv. Kerk. Hij begeerde nu predikant te worden en liet zich 7 Oct. 1841 te Leiden inschrijven als theol. student. Hij liet dit plan evenwel varen en voegde zich bij de afgescheidenen, doch ook daar hield hij het niet lang uit. In 1844 was hij woonachtig te Zutphen ten huize van den doopsgezinden predikant J. de Liefde. Beiden traden in drukke briefwisseling met Dr. J.E. Feisser (kol. 441) te Gasselter Nijeveen, voorganger der eerste baptistische Gemeente in Nederland. De Pinto liet in de Polsbroek, een der achterbuurten van Zutphen, een oude stal tot vergaderlokaal inrichten en daar kwam hij samen met eenige weinige menschen, om God, Wien zij te zamen betuigden op Zijn woord te gelooven, ook te zamen naar Zijn woord te dienen en als leerlingen van Christus te leven. In April 1845 begaf op de Liefde's verzoek, Julius Köbner uit Hamburg, de rechterhand van J.G. Oncken, vader van het duitsche Baptisme, zich in gezelschap van Dr. Feisser naar Zutphen in de hoop de Pinto en de Liefde te kunnen doopen. Er rezen echter tusschen hen ernstige geschillen, zoodat toen van den doop niets kwam. Wel ging in den vroegen morgen van 25 Juni 1845 de Pinto met nog twee Zutphenaars, J.H. Wolters en J. Smeenk, den Berkel in buiten de Hospitaalpoort om den doop te ontvangen. Zoo werd - volgens hem - de Gemeente Jesu Christi te Zutphen, afgewasschen door de wateren des Doops, openbaar. De Liefde bevond zich inmiddels tot herstel van een keelaandoening in Bohemen. Terstond na zijn terugkeer geraakte hij in hevige botsing met de Pinto, die nu voortaan weigerde met hem gemeenschap te hebben. Langzamerhand ontwikkelde zich de kleine baptistengemeente. De families Valckenaar, Haagens, Allart, van der Worp, Peters, Karelsen, Renssen, Stargardt, Kreyenbroek, meerendeels door de Pinto en ook door zijn opvolger Bruin gedoopt, sloten zich bij haar aan. In Dec. 1846 schreef de Pinto zijn merkwaardige brochure De godsdienstige Hervorming der Nederlandsche Israëlieten, overwogen door een Nederlandsch Israëliet (Zutphen 1847). Op hartstochtelijke wijze voert hij daarin polemiek tegen talmudisme en alle kerkendom, tegen den kinderdoop en den eed. Hij handelt daarin over den Messias als den beloofden erfgenaam uit Abrahams zaad. Lang verzwijgt hij den naam Jezus, maar eindelijk getuigt hij: de zaligheid voor jood en heiden is in geen anderen naam onder den hemel als in den naam van Jezus Christus. Ten slotte schetst hij het samenleven der gedoopte gemeente te Zutphen. Mei 1848 vertrok hij naar den Haag, waar hij bij zijn zwager Mr. Abraham de Pinto zijn intrek nam. Later begaf hij zich metterwoon naar Gouda, waar hij als een kluizenaar, op wiens weldadigheidszin nimmer tevergeefs een beroep werd gedaan, in de stille hoop op 's Heeren wederkomst, zijn leven eindigde. Hij had toen alle gemeenschap met de andere baptisten afgebroken. Zie: Doopsgez. Bijdragen 1881 en 1901; G.A. Wumkes, Opkomst en Vestiging van het Baptisme in Nederland (Sneek, 1912). Wumkes Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, Deel 2 |