Jan Lambertus Faber
Geslacht: | Man | |
Vader: | Reint Faber | |
Moeder: | Lubberta Titia Römelingh | |
Geboren: | 21 MRT 1875 | Schouwerzijl, gem. Leens |
Overleden: | 10 MEI 1958 | Epe |
Beroep: | predikant, lid Tweede Kamer | |
Aantekeningen: | Fabers vader was hoofd van de openbare school in Schouwerzijl en later in het nabijgelegen Wehe. Als dorpsnotabele oefende hij allerlei functies uit: hij was organist, gaf pianoles (ook Jan leerde goed piano spelen) en was correspondent van het Nieuwsblad van het Noorden. In 1887 ging Faber naar de driejarige Hoogere Burger School in Warffum. In deze periode liggen de wortels van zijn socialisme. In 1889 werd namelijk J.M. Smit benoemd tot directeur op deze school. Smit was ontslagen als leraar aan de HBS in Apeldoorn, formeel om andere redenen, feitelijk vanwege zijn socialistische sympathieën. Op zaterdagmiddag trok hij met zijn leerlingen, bij wie hij algauw populair was, de natuur in. In gesprekken probeerde hij hun dan iets bij te brengen van sociaal verantwoordelijkheidsbesef. Faber werd hierdoor sterk beïnvloed. Na nog drie jaar HBS in Groningen en na staatsexamen gedaan te hebben ging hij in die stad theologie studeren. Tijdens zijn studie verdiepte hij zich verder in het socialisme door het bestuderen van lectuur en door naar socialistische sprekers te gaan luisteren. Niet het marxistische element maar het zedeljk motief, de dorst naar gerechtigheid sprak hem aan in het (religieus-)socialisme. Van het marxisme hield hij enige afstand. In 1901 werd hij predikant in Jelsum, vervolgens in Schalsum (1904), Marssum (1906), Zutphen (1911), Boksum (1915) en opnieuw Zutphen (1918). Na zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer was hij weer predikant in Marssum (1941). Na zijn emeritaat (1945) was hij nog hulpprediker aldaar (tot 1946), van 1947-1949 hulpprediker in Epe en ten slotte nog voorganger van de kring Opper-Veluwe van de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden (1949-1951). Toen Faber predikant werd beschouwde hij het socialisme als die vorm van praktisch christendom die het meest recht deed aan de eis van de gerechtigheid. Aanvankelijk was hij nog geen lid van de SDAP. Hij voelde zich geen partijman en achtte zich daarvoor ook niet geschikt. Tevens stootte de felle antigodsdienstige sfeer hem af. Hij hoopte nog op een christelijk-sociale partij. Toen het hem duidelijk was dat daar geen kans op was en hem gevraagd werd om behulpzaam te zijn bij de oprichting van een SDAP-afdeling in Marssum vond hij dat hij niet langer afzijdig mocht blijven. In 1908 trad hij toe en werd bestuurslid van de plaatselijke afdeling, om het jaar daarop ook secretaris van de districtsfederatie Franeker te worden. Hij was ervan overtuigd dat het religieus-socialisme de strijd om een rechtvaardige samenleving samen met de arbeiderspartij moest strijden en zich niet moest versnipperen. Hij behoorde niet tot de directe kring van de Blijde Wereld-dominees, maar was er wel bij betrokken. Was hij al een ijverig propagandist voor het staatspensioen en voor de drankbestrijding, nu werd hij het ook voor de SDAP. Hij voelde zich in Friesland goed thuis en verbonden met de Friese landarbeiders. Vanwege de zwakke gezondheid van zijn vrouw, die bovendien t.b.c. kreeg, besloot hij echter een beroep naar Zutphen aan te nemen vanwege de milde lucht daar. Na het overlijden van zijn vrouw keerde hij naar Friesland terug. Ook zijn tweede vrouw, die uit Zutphen afkomstig was, had een zwakke gezondheid. Dat was reden voor Faber om in 1918 opnieuw een beroep naar Zutphen aan te nemen. Ook zijn tweede vrouw overleed op jonge leeftijd. Op 3 mei 1925 werd hij voor de tweede keer weduwnaar. Toen Faber in Zutphen terugkeerde was hij onder invloed van de wereldoorlog versterkt in zijn socialistische overtuiging. Hij had deze oorlog als een geweldige schok ervaren en kon het moeilijk verteren dat arbeiders en goedwillende mensen zich niet hadden verenigd om hem te voorkomen. De noodzaak van een socialistische samenleving was hem nog duidelijker voor ogen komen te staan. Hij stelde de eis dat hij zich naast het kerkelijk werk volop voor het socialisme zou mogen inzetten. Overigens was Faber niet de enige socialistische predikant in Zutphen. Al langer stond daar de bekende H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Een andere vrijzinnige collega, J.C.A. Petter, die later als 'radiodominee' bij de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep bekendheid kreeg, sympathiseerde eveneens met het socialisme. Met beiden raakte Faber goed bevriend. Deze socialistische dominees hebben veel betekend voor de socialistische arbeidersbeweging en voor het culturele en sociale leven in zijn algemeenheid. Hun optreden had tot gevolg dat de scheiding tussen kerk en arbeidersbeweging minder groot was dan in vele andere plaatsen. Faber had veel socialistische arbeiders onder zijn gehoor. Graag sloot Faber aan bij het door Van den Bergh van Eysinga opgezette cursuswerk in de 'klompenkerk' in de Zutphense volkswijk Polsbroek. Ook in het op initiatief van Faber en Fetter tot stand gekomen verenigingsgebouw voor de vrijzinnig hervormden werden naast de catechisatie cursussen en lezingen georganiseerd. Faber was in het interbellum de toonaangevende figuur in de Zutphense arbeidersbeweging. Van 1919 tot 1940 was hij vice-voorzitter van de plaatselijke SDAP-afdeling en nam hij deel aan het werk van de Commissie voor Arbeidersontwikkeling, die in 1925 werd omgezet in het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. Faber sprak over zijn twee gemeentes: zijn kerkelijke en zijn politieke. Zijn hoop was dat deze twee in de toekomst zouden samenvloeien. Zowel kerkelijk als politiek breidde hij zijn werk uit over heel Gelderland voor bestuurlijke activiteiten, preken en lezingen. In Eibergen raakte hij bevriend met de huisarts Ter Braak en meer nog met diens vrouw Geertruida Alida ter Braak-Huizinga. Zij was actief in de Nederlandse Protestantenbond, de SDAP en het arbeidersontwikkelingswerk. Twee van Fabers dochters zouden met zoons van de Ter Braaks trouwen, onder wie de bekende auteur Menno ter Braak. Voor de SDAP werd Faber, zoals W.H. Vliegen het uitdrukt, 'een der ijverigste en meest gezochte propagandisten in Gelderland'. Vanwege zijn populariteit kwam hij in 1925 op de kandidatenlijst voor de Tweede Kamer in Gelderland. Hij ambieerde dit overigens niet, daarvoor voelde hij zich toch te zeer verbonden met het kerkelijk werk. In 1931 kwam hij echter door het vertrek van het Tweede Kamerlid A.B. Kleerekoper voor de vraag te staan of hij wel of niet de rol van parlementariër op zich zou nemen. Daarbij was sprake van een afweging, omdat volgens het reglement van de Nederlandse Hervormde Kerk het ambt van predikant onverenigbaar was met het Tweede Kamerlidmaatschap. Faber had de volle bedenktijd nodig om tot een keuze te kunnen komen. Uiteindelijk meende hij dat hij de consequenties moest trekken uit zijn kandidaatstelling en haar aanvaarden. Hij verklaarde daarbij innerlijk geheel dezelfde te blijven. Het nieuwe werk was de voortzetting van het oude, zo verklaarde hij in zijn afscheidsdienst op 1 november 1931. Hij wees er daarbij ook op dat het religieus socialisme een stroming van betekenis was geworden, die zich uitdrukkelijk in het grote verband van de sociaal-democratie wilde plaatsen, al had het zijn eigen opvattingen en motieven. Omstreeks diezelfde tijd was Faber nog het middelpunt van een geruchtmakend gebeuren. Als overtuigd pacifist en lid van de christen-antimilitaristische vereniging Kerk en Vrede weigerde hij inkwartiering van een officier in het kader van legeroefeningen. Faber weigerde ook de opgelegde boete en de onkosten te betalen. Dit leidde tot het optreden van een deurwaarder en op 21 oktober tot verkoop van executoriaal in beslag genomen meubilair. Onder grote belangstelling van de Zutphense burgerij kocht een vriend voor f 100,- een stoel, waarna de verkoop gestaakt kon worden, omdat het te vorderen bedrag ruimschoots kon worden voldaan. Op 3 november 1931 deed Faber zijn intrede in de Tweede Kamer, waarin hij in 1933 en 1937 zonder problemen werd herkozen. Van zijn lidmaatschap heeft hij geen spijt gehad. Zijn kracht lag niet in de behandeling van economische of politieke kwesties, maar in het onderkennen van de geestelijke kanten ervan. Zijn ruimdenkendheid en principiële stellingname kwamen naar voren toen hij zich verzette tegen de weigering om aan de vrijdenkersvereniging De Dageraad de rechtspersoonlijkheid toe te kennen. De vrijheid van meningsuiting stond bij hem voorop. In de Kamer legde hij zich vooral toe op het onderwijs. Daarnaast besteedde hij vooral aandacht aan de kinderbescherming. Zijn Kamerlidmaatschap belette hem niet om kerkelijke en maatschappelijke functies te vervullen, terwijl hij veel gevraagd spreker bleef op bijeenkomsten van de SDAP, het NVV en de drankbestrijdersorganisaties. Voorts riep W. Banning zijn hulp in bij het werklozenwerk van de Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers in Bentveld, waar hij door te spreken en te luisteren vele werklozen tot steun was. In 1935 werd hij bovendien tot gemeenteraadslid in Zutphen gekozen. In 1940 werd hij de tweede sociaal-democratische wethouder met als portefeuille onderwijs en het ziekenhuisverplegingsfonds. Na het neerleggen van zijn politieke functies in verband met de bezetting nam hij het predikantschap weer op. Op 9 maart 1941 deed hij voor de tweede keer zijn intrede in Marssum. Tijdens de oorlog zette hij zich in voor de voedselhulp. Na zijn emeritaat en een jaar hulppredikantschap vestigde hij zich in Wassenaar, waar een dochter woonde. Daar richtte hij, lid geworden van de PvdA, een bezinningsgroep op die zich rekenschap gaf van de nieuwe eisen die aan de socialistische beweging gesteld werden. Maar het betrekkelijk rustige leven was niets voor hem. Graag aanvaardde hij in 1947 het verzoek om hulpprediker te worden in Epe waar hij zich ook vestigde. Daar heeft hij zich nog ingezet voor de totstandkoming van een openbare leeszaal en bibliotheek, alsmede van een rusthuis. Enige tijd was hij ook voorzitter van de plaatselijke afdeling van de PvdA. Tot op hoge leeftijd bleef hij vitaal, actief en betrokken, trouw aan de zaak waarvoor hij reeds jong gekozen had. Hij was één van de laatste klassieke 'rooie dominees'. PUBLIKATIES: Van strijd en stilte (Leeuwarden z.j.); Toespraak gehouden op den Zondagmorgen na hei heengaan van Dr. H. W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga in de St. Walburgskerk te Zutphen (Zutphen 1920). LITERATUUR: Vliegen, Kracht III, 520-522; 'Ds J.L. Faber verlaat Zutfen' in: Volksblad Zutfen en omgeving, 5.3.1941; G.A. Wumkes, Nei sawntich jier (Bolsward 1949) 178; P.J. Oud, Het jongste verleden V (Assen 1950) 280 e.v.; H.J. Wilzen, A. van Biemen, Samen op weg (Amsterdam 1953) 59; J.C.A. Fetter, Herinneringen (Arnhem 1958) 78, 82-87, 9 1-94, 105; W. Banning, 'In memoriam ds J.L. Faber' in: Tijd en Taak, 17.5.1958; K.A. Beversluis, 'In memoriam J.L.F.' in: Opwaarts, 30.5.1958; Ons Blad, 1958, mei; A.J. Koejemans, Van 'ja' tot 'amen' (Amsterdam 1961) 35-36; Terugblik en perspectief Willem Banning 1888-1971 (Baarn 1972) 50; H. Noordegraaf, Henri van den Bergh van Eysinga (Zutphen 1991) 25, 28, 53, 63, 98; L. Hanssen, Leven in geleende tijd. Over Menno ter Braak (Eibergen 1992) 51; H. Noordegraaf 'Het christendom van de daad. De Blijde Wereld-dominee J.L. Faber' in: Tijd en Taak, 5. en 19.12.1992. PORTRET: J.L. Faber, IISG Auteur: Herman Noordegraaf Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 6 (1995), p. 65-68 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Martje Boijkema | geb. 22 Nov 1877 overl. 5 Dec 1911 |
Huwelijk: | 19 Sept 1901 | Warffum |
Kinderen: | ||
Lubberta Titia Faber | geb. 28 Sept 1902 overl. 3 Nov 1984 | |
Antje Faber | geb. 16 Juli 1905 overl. 28 Aug 1997 |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Carolina Maria Velders | geb. 1891 |
Huwelijk: | 26 Apr 1915 | Zutphen |
Kinderen: | ||
Harmina Johanna Faber | geb. 14 Apr 1916 overl. 11 Nov 2007 |