Jan Simon van der Aa
Geslacht: | Man | |
Vader: | Pieter Jan Baptist Karel Simon van der Aa | |
Moeder: | Christina Maria Catharina Sinninghe Damsté | |
Geboren: | 25 Juli 1865 | Hornhuizen, gem. Kloosterburen |
Overleden: | 24 Feb 1944 | Vennes sur Lausanne, Zwitserland |
Aantekeningen: | Na zijn gymnasiumtijd in Leeuwarden, studeerde hij enkele semesters in Heidelberg en vervolgens in Amsterdam, waar hij in 1890 bij zijn leermeester G.A. van Hamel promoveerde op het proefschrift De Rijksopvoedingsgestichten in Nederland. In 1892 schreef Simon van der Aa het preadvies voor de Vergadering der Nederlandse Juristenvereniging over de vraag Welke wettelijke en administratieve maatregelen kunnen worden genomen om het kwaad te verminderen dat in den regel geldboeten onbetaald blijven en dus de vervangende hechtenis moet worden ondergaan? In dat zelfde jaar werd hij inspecteur van het Gevangenis- en Rijkstucht- en Opvoedingswezen en vervolgens hoofdinspecteur. In laatstgenoemde functie heeft hij circa 1897 het verslag opgesteld van de werkzaamheden van de Commissie van Onderzoek inzake de afbreuk door de arbeid in gevangenissen, rijkswerkinrichtingen en rijksopvoedingsgestichten aan de arbeid in de vrije maatschappij gedaan. Van 1904 tot 1906 was hij hoofddirecteur van het Gevangenis- en Rijkstucht- en Opvoedingswezen. In 1898 werd hij benoemd tot gedelegeerde van de regering in de Commission Pénitentiaire Internationale, waarvan hij van 1910 tot 1938 secretaris-generaal was en de redactie had van de actes der internationale congressen. Vanaf maart 1931 werd onder zijn supervisie Recueil de documents en matière pénale et pénitentiaire gepubliceerd. Intussen had Van der Aa in 1906 in Groningen het professoraat in het strafrecht, strafvordering en wijsbegeerte van het recht aanvaard met de rede: De arbeid als element van de vrijheidsstraf. Voor hem moest aan de arbeid lichamelijke en geestelijke opvoeding gepaard gaan en diende de arbeid in het algemeen gericht te zijn op instructie en het bijbrengen van vakkennis voor hen die door hun persoon en hun straftijd daarvoor in aanmerking konden komen. Hij wijdde zijn aandacht vooral aan het goed functioneren van het strafrecht zonder zich wezenlijk te verdiepen in de dogmatiek en de grondslagen ervan. Hij werkte met name aan de internationale betrekkingen op het gebied van het strafrecht en het penitentiaire recht en aan de verbetering van het kinderrecht en van het gevangeniswezen. Bij dit laatste ging een grote invloed van hem uit op de veranderingen in de opvattingen over het gevangenisbeheer en over de soort van arbeid in de gevangenissen. Hij streefde naar een betere motivering van de straf en een zuiverder straftoemeting door een gespecialiseerde rechter, voorgelicht door deskundige ambtenaren. Dit streven kenmerkt zowel zijn rectorale rede, gehouden in 1918: Eenige beschouwingen over de straftoemeting, als zijn artikelen in het Tijdschrift voor Strafrecht, waarvan hij van 1921 tot 1944 mederedacteur was, en bepaalt in het bijzonder zijn rede gehouden op het congres ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen: Het persoonlijk element in de strafrechtspraak. Deze rede is onder redactie van de algemeen secretaris van het Genootschap, mr. N. Muller, in 1924 uitgegeven in het boekje Over de opvoedingsgedachte in strafrechtspraak, reclasseering en gevangeniswezen. Simon van der Aa heeft, uitgaande van de gedachte dat kinderen ook gedurende het proces als kinderen moeten worden behandeld, in belangrijke mate bijgedragen aan de totstandkoming en de verwezenlijking van onze kinderwetten van 1901. Twee observatiehuizen, in 's-Gravenhage en in Groningen zijn respectievelijk in 1906 en 1913, mede door zijn intensieve bemoeienis, ontstaan. Ook is hij van 1908 tot 1926 voorzitter geweest van de Vereniging Pro Juventute in Groningen. Opmerkelijk is het dat, hoewel Simon van der Aa een warme belangstelling had voor mensen, hij als hoogleraar niet de invloed heeft gehad op zijn studenten, die hij in andere functies op zijn medewerkers had. Als docent was hij niet de man om zijn studenten werkelijk te bezielen. Enerzijds doorgrondden zij niet de diepere functies van zijn betoog en anderzijds schiep zijn nauwkeurigheid en scherpte van uitdrukkingswijze een zekere afstand. Maar voor degenen die naar hem toekwamen was hij altijd een toegewijd adviseur. In 1926 beëindigde Van der Aa zijn professoraat en vestigde zich in Bern, Zwitserland, om zich uitsluitend aan het secretariaat van het permanente bureau van de Commission Internationale Pénale et Pénitentiaire te wijden. P: Behalve de reeds genoemde werken, artikelen in Tijdschrift voor Strafrecht in de periode van 1900 tot 1938; De Tijdspiegel 66 (1909) II, 97-112; Rechtsgeleerd Magazijn 1893 tot 1912. L: Nederlands Juristenblad 19/(1944)|384; Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen (Groningen, 1945) 40-43; Tijdschrift voor Strafrecht 54 (1946) 1-6. I: Groninger Academieportretten. Catalogus van de portretten in het Academiegebouw en de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen. Samengest. door R.E.O. Ekkart en J. Schuller tot Peursum-Meijer (Groningen 1978) nummer 153. Portret: S.W. Maris, 1927. Mw. M.Pekelharing-Thiebout Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Christiane Hansine Gottholdine von Schöller | overl. 10 Nov 1918 |
Huwelijk: | 29 Juni 1893 |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Anna Judith Tellegen | |
Huwelijk: | 11 Apr 1927 |