Conrad Theodor van Deventer
Geslacht: | Man | |
Vader: | Christiaan Julius van Deventer | |
Moeder: | Anna Maria Busken Huët | |
Geboren: | 29 Sept 1857 | Dordrecht |
Overleden: | 27 Sept 1915 | Den Haag |
Beroep: | lid Tweede Kamer | |
Aantekeningen: | Van Deventer groeide op in een intellectueel milieu. Zijn middelbare schoolopleiding kreeg hij op de HBS, waarvan zijn vader directeur was. Thuis werden regelmatig muziekavonden georganiseerd, waaraan hij zijn muzikale belangstelling te danken had. Literaire invloed had zijn oom, de schrijver en koloniale specialist, Conrad Busken Huet. Nadat Van Deventer de HBS had afgelopen, liet hij zich in 1875 inschrijven op de School voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. De studie vlotte niet erg, ook al omdat hij meer aandacht had voor het studentenleven dan voor de Indische talen. In deze tijd schreef hij enkele literaire stukken die zeer in de smaak vielen van J. Kneppelhout maar minder goed bij zijn oom. In 1876 zwaaide Van Deventer om naar de rechtenstudie. Inmiddels had hij plannen om zich te verloven met Betsy Maas, een reden om vaart te zetten achter zijn studie. In 1877 behaalde hij zijn kandidaats, volgde verloving en in 1879 studeerde hij af. In dat zelfde jaar promoveerde hij op het proefschrift Zijn naar de grondwet onze koloniën deelen des Rijks? Een jaar na zijn promotie vertrok hij op 11 september naar Nederlandsch-Indië. Hoewel het in die tijd gebruikelijk was om eerst in de koloniën carrière te maken en daarna pas de echtgenote als 'handschoentje' te laten overkomen, trad Van Deventer vóór zijn vertrek in het huwelijk en ging hij samen met zijn vrouw naar Indië. Op voorspraak van een studievriend van zijn vader, mr. T.H. der Kinderen, werd hij benoemd tot griffier van de Raad van Justitie te Ambon. Vrij vlug daarna in 1883 volgde zijn bevordering tot lid van de Raad van Justitie te Semarang. Intussen had Van Deventer de Indische natuur leren waarderen en een zekere sympathie gekregen voor de bevolking. Hij was er zelfs trots op te behoren tot een natie die 'de kunst van koloniseren en van welvaart te verspreiden verstaat', een gedachte die hem werd ingegeven bij zijn bezoek aan Portugees Timor, dat hij aandeed op weg naar Semarang. Wat hem echter niet beviel was de Europese koloniale samenleving. Hij miste er vooral het Europese culturele leven. De tegenvallende ambtelijke werkkring in Semarang en betere financiële toekomstmogelijkheden als particulier advocaat deden hem er in 1885 toe besluiten associé te worden van B.R.W.A. baron Sloet van Hagensdorp te Semarang. Hij hoopte in een jaar of tien zoveel vermogen te hebben bijeengebracht, dat hij voor goed naar Nederland zou kunnen terugkeren om dan het gemis aan cultuur te kunnen inhalen. Ook al door gelukkige beleggingen in later jaren bij landbouwondernemingen en olie- en mijnbouwmaatschappijen slaagde hij volkomen in die opzet. Inmiddels ging Nederlandsch-Indië in de jaren '80 gebukt onder een economische depressie. In de ogen van Van Deventer nam de overheid totaal onvoldoende maatregelen hiertegen. Hij verweet de regering laksheid en onverantwoorde zuinigheid. Zozeer nam zijn kritiek op de liberalen toe, dat hij wel haast 'socialistische neigingen' kreeg. In 1888 ging Van Deventer dan ook met verlof naar Nederland als een ontgoocheld man die zijn troost in het Europese culturele leven zocht. Kunstreizen naar Parijs, Londen en Bayreuth volgden. Wagner had zijn grote voorliefde. Van deze reizen verschenen verslagen in De Locomotief, waarvan hij de hoofdredacteur P. Brooshooft in Semarang had leren kennen. In 1889 keerde Van Deventer naar Semarang terug. De advocatuur daar werd zo mogelijk nog drukker, dank zij zijn compagnons Th.B. Pleyte en A. van Oven. Deze periode werd gekenmerkt door successen als advocaat en gelukkige deelneming aan de Dordtsche Petroleum Maatschappij en de Steenkool Maatschappij Oost-Borneo. Het 'onaesthetische' Indische leven begon hem echter steeds meer tegen te staan in tegenstelling tot de Javaanse natuur, die hij 'van een hoge orde' vond. In 1894 ging Van Deventer voor de tweede keer met verlof naar Europa. Weer werden daar kunstreizen ondernomen, wederom naar Bayreuth wegens Wagner. Deze verlofperiode vond in 1895 een afsluiting in een bezoek aan de koloniale tentoonstelling te Parijs, waar zijn Javaanse bediende het Louvre kon worden getoond. Na afhandeling van zaken vertrok hij in 1897 voorgoed uit Indië, zich aanvankelijk vestigend te Amsterdam om van daaruit over het toneel- en muziekleven te schrijven voor De Locomotief. Het leven in Amsterdam beviel echter niet en na verhuizing in 1898 naar Den Haag kwam hij hier in aanraking met een groep waarin men zich in die tijd van Indische begrotingstekorten vooral bezig hield met het vraagstuk van de verhouding tussen de Nederlandse en koloniale financiën. Van Deventer werd erdoor geïnspireerd tot het schrijven van het artikel 'Een eereschuld'. Het verscheen in augustus 1899 in De Gids III, 205-257. In dit artikel, dat veel meer een emotioneel betoog was dan een techisch economische verhandeling, zette hij uiteen dat Nederland moreel verplicht was om de vele miljoenen, door Van Deventer aanvankelijk op 7 millioen begroot, die in het verleden aan Indië onttrokken waren, nu terug te betalen om tegemoet te komen aan de dringende behoefte aan meer onderwijs en om de Indonesische bevolking economisch weerbaarder te maken. Hoewel Van Deventer voor zichzelf het gevoel had iets bijzonders te hebben geschreven en vanzelfsprekend buitengewoon benieuwd was naar de reacties op zijn artikel, was hij inmiddels in juli naar Bayreuth vertrokken om zich te wijden aan Wagner. Pas na gunstige reacties van Brooshooft en vooral van de liberaal I.D. Fransen van de Putte nam hij het besluit zijn Wagneriana en andere artikelen over kunst voor De Locomotief te staken en zich geheel toe te leggen op de koloniale politiek. Van Deventer werd dé woordvoerder van de zogenaamde ethische richting en was als zodanig tegenstander van de materialistische exploitatiepolitiek. In tal van artikelen, vooral in De Gids, waarvan hij sinds 1901 redacteur was, hield hij pleidooien voor een koloniale politiek in het belang van land en volk van Indonesië, waarbij opvoeding tot zelfstandigheid de kern moest zijn. In 1901 lid geworden van de Vrijzinnig-Democratische Bond terwille van de verwezenlijking van zijn koloniale ideeën, mislukte vooralsnog in dat jaar een lidmaatschap voor de Tweede Kamer. Toch bleef Van Deventer zich met de koloniale politiek bezig houden, hetgeen blijkt uit de vele artikelen en spreekbeurten. Een belangrijk geschrift was vooral het in 1904 verschenen Overzicht van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera. Dit rapport dat in opdracht van minister A.W.F. Idenburg met behulp van vijf medewerkers (onder wie G.P. Rouffaer) was samengesteld bevatte in feite een niet mis te verstane kritiek op het beleid van de overheid. Zijn kritiek kon hij kracht bijzetten na verkiezing in 1905 in de Tweede Kamer. Hij hield pleidooien voor meer onderwijs als middel om de Indonesische bevolking tot grotere zelfstandigheid te brengen. Verder pleitte hij voor irrigatiewerkzaamheden ten behoeve van de landbouw, regelingen voor het inlandse kredietwezen, uitbreiding van het wegennet, emigratie van Javanen naar Sumatra, maatregelen tegen het opiumgebruik, alles met het doel Nederlandsch-Indië economisch krachtiger te maken. In 1909 werd Van Deventer niet herkozen voor de Tweede Kamer. Hij bleef echter actief in koloniale zaken. Vooral het onderwijs had zijn belangstelling. Hij was betrokken bij de oprichting van het Tjandi-Fonds, uit welk fonds studiebeurzen werden uitgekeerd aan Indonesiërs die in Nederland wilden studeren. Veel werk werd tevens verzet voor de koloniale tentoonstelling in 1910 te Brussel, waar hij zich veel moeite getroostte om het Indonesische ambacht zo goed mogelijk naar voren te brengen en zo doende de aandacht te vestigen op de mogelijkheden van een inheemse volksindustrie. Bovendien kon door hem veel zorg besteed worden aan de opvang van de aan de tentoonstelling deelnemende Indonesiërs. Nadat hij in 1911 in de Eerste Kamer gekozen was, werd een reis naar Java in 1912 ondernomen die voor Van Deventer een bevestiging bracht van zijn inzicht dat de Javanen te weinig profiteerden van de economische opleving. Grote indruk maakten op hem de brieven van de in 1904 overleden regentsdochter R.A. Kartini, welke in 1911 door J.H. Abendanon werden uitgegeven onder de titel Door duisternis tot licht. Kartini, die in haar brieven telkens weer pleitte voor het zelfstandig maken van de Javaanse vrouw door middel van onderwijs, was voor Van Deventer de belichaming van zijn ideeën. De oprichting in 1913 door Van Deventer van het Kartini-Fonds ten behoeve van meisjesscholen op Java was dan ook een logisch gevolg van deze brievenuitgave. Vooral ook de vrouw van Van Deventer heeft veel werk verzet voor de Kartini-scholen. In 1913 werd Van Deventer voor de tweede keer in de Tweede Kamer gekozen als koloniaal specialist van de Vrijzinnig-Democratische Bond. In 1915 werd hij gepolst in verband met een eventuele benoeming tot gouverneur-generaal. Zijn plotselinge dood verhinderde echter de concretisering van deze plannen. Van Deventer stond bekend als een zeer integer en bescheiden man. Als kamerlid viel hij op door zijn pragmatische benadering van koloniale vraagstukken en door zijn afkeer van politiek gekonkel. Eigenlijk had hij geen vijanden. Zijn huis stond open voor iedereen. En vooral voor de opvang van Indonesiërs in Nederland getroostten hij en zijn vrouw zich grote moeite. In talloze geschriften heeft Van Deventer gepleit voor opvoeding van Indonesië tot zelfstandigheid. Hij publiceerde in de eerste plaats in De Gids, daarnaast ook in Land en volk (het blad van de Vrijzinnig-Democratische Bond), het Sociaal Weekblad en De Indische Gids. Internationaal verwierf hij bekendheid als lid van het Institut Colonial te Parijs. Hij bracht tevens als Nederlands gedelegeerde bij de internationale opiumconferentie in 1912 rapport uit over het opiumvraagstuk. Zijn grootste belangstelling ging echter uit naar onderwijsvraagstukken, waarvan zijn bemoeienissen met de Tjandi-Stichting en het Kartini-Fonds getuigen. Na zijn dood werd als eerbewijs de Van Deventer-Stichting opgericht. Deze stichting financierde meisjeskostscholen ten behoeve van huishoudonderwijs en de opleiding tot kleuterleidster. Mevrouw Van Deventer heeft aan deze en de andere onderwijsstichtingen tot haar dood in 1942 toe een groot aandeel gehad. De waardering voor Van Deventer blijkt wellicht het beste uit het onderschrift van een gedenkplaat in 1917 door vertegenwoordigers van een vijftal Indonesische verenigingen aan het Indisch Genootschap aangeboden: 'De vriend van Indië.' Zijn betekenis is raak getroffen door C. Snouck Hurgronje: 'Nederlands vleeschgeworden bewustzijn van de eereschulden die het aan Insulinde te voldoen heeft' (De Gids 79 (1915) IV, 446). P: Zijn voornaamste publikaties werden gebundeld in dl. 2 en 3 van de hieronder genoemde uitgave door Colenbrander en Stokvis. L: C. Snouck Hurgronje, 'Van Deventer's werk voor Indië', in De Gids 79 (1915) IV, 422-446; H.T. Colenbrander en J.E. Stokvis, Leven en arbeid van Mr. C.Th. van Deventer . . .(Amsterdam, 1916) dl.I; C.R. Bakhuizen van den Brink, in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en levensberichten harer afgestorven medeleden 1916-1917, 108-127; W.A. van Goudoever, Onder de hoede van een naam; leven en werken van Elisabeth M.L. van Deventer-Maas, 1857-1942 (Amsterdam, [1957]); W.A. van Goudoever, 'Mr. C.Th. van Deventer, een late roeping', in Indonesië. Tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan Indonesië en verwant cultuurgebied 10 (1957) 496-505. I: H.T. Colenbrander en J.E. Stokvis, Leven en arbeid van Mr. C.Th. van Deventer (Amsterdam, 1916) dl.I afbeelding tegenover pagina 132 [Van Deventer in 1883]. F.G.P.Jaquet Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Elisabeth Maria Louise Maas | geb. 1 OKT 1857 overl. 26 MRT 1942 |
Huwelijk: | 28 Juli 1880 | Schiedam |