Louis Constant Westenenk

Geslacht: Man
Vader: Jan Constantijn Westenenk
Moeder: Françoise Josephine Emilie Louise Wardenaar
Geboren: 2 Feb 1872 Damak, Semarang
Overleden: 2 MEI 1930 Wassenaar
Beroep: diplomaat, taalkundige en bestuursambtenaar
Aantekeningen: Levensbericht van Louis Constant Westenenk
2 Februari 1872-2 Mei 1930
In mijn eerste jaar Delft (1891/92) zat ik onder het college Staatsinstellingen van professor Spanjaard tegen twee stevige ruggen aan te kijken. Dat waren de ruggen van de studenten Van Eerde en Westenenk, beiden uit Deventer, beiden oud-roeiers van Daventria, beiden leden in het bestuur van onze Indologische Vereeniging. Van Eerde stond zelfs schuldig aan een Indologisch studentenlied, waarvoor Westenenk de toonzetting had geleverd, en zoo behoorde na '92 het ‘Eens strijden wij voor Nederland’ tot de daverende dingen, die langs het Oude-Delft soms konden doen schrikken. En niet alleen studentenkelen brachten het ten gehoore; zelfs het carillon van de Nieuwe Kerktoren sprenkelde op de halfuren de blijde tankels en tinkels waarin Westenenks moed en ambitie zich hadden verklankt, wijd en zijd uit over het stille stadje. Ja, Westenenk gaf den toon aan, en niet alleen met zijn Indologenlied! Hij had een brani-kop, en een paar scherpe oogen, en zijn tong was zoo het een als het ander. Indië en Deventer waren hem aan te hooren: iets nasaals had hij van Indië, het pittige gebetene en de duidelijk gemarkeerde eind-n dankte hij Deventer. Het geheel was genoeglijk om naar te luisteren, en causeur en charmeur als hij was, vond hij volop hoorders en bewonderaars, van beide seksen en van alle leeftijden.
Ook blonk hij uit in elke sport die hij aanvatte, en met zwemmen en met roeien behaalde hij prijzen en roem. Dan knutselde hij verdienstelijk, en muzikale en litteraire gaven had hij ook al meegekregen.
Geen wonder zoo hij wist dat hij wat waard was. Met een zelfbewust lachje, dat zonde maar ook kon spotten, en woorden die wonnen maar ook fel konden striemen, ging hij zijn weg, en het was hem aan te zien, dat hij van zins was vèr te gaan en veel te bereiken.
Op 2 Februari 1872 geboren op Java te Penawangan in het Demaksche uit het huwelijk van den planter Jan Constantijn Westenenk en Françoise Josephine Emilie Louise Wardenaar,
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
H.T. Damsté
[p. 184]
verhuisde Louis Constant op 7-jarigen leeftijd naar Deventer, waar hij opgroeide onder de hoede van zijn tante, de weduwe Philippine Westenenk, tot den jongeling dien wij te Delft leerden kennen.
In 1892 deed hij het groot-ambtenaars-examen, en per stoomschip Batavia van de Rotterdamsche Lloyd reisde hij in het najaar naar Indië.
Een aanvankelijke plaatsing te Bandoeng stelde hem in de gelegenheid, zijn ouders, die toen te Soemedang woonden, vaak te bezoeken, maar in Mei 1893 begon het eigenlijke werk: toen werd hij als aspirant-controleur naar de Westerafdeeling van Borneo gezonden, waar de resident Tromp hem plaatste te Tajan aan de Kapoeas, 24 uur varen boven Pontianak, om daar waar te nemen de betrekking van controleur. Binnen het jaar, in Februari 1894, ging hij nog hooger de rivier op: hij werd wd controleur van Sanggau. In Juni volgde zijn bevordering tot controleur en een jaar later verhuisde hij nòg meer naar boven: naar Poetoes Sibau, als bestuurder van een nieuw ingestelde onderafdeeling Boven-Kapoeas.
Die elkaar snel opvolgende overplaatsingen, steeds dieper het binnenland in, met ten slotte de aanstelling tot hoofd van een nieuw uitgedacht ressort, toonen wel duidelijk dat resident Tromp wat zag in Westenenk; en in aanmerking genomen diens flink postuur, zijn vrijmoedig optreden en aangename welbespraaktheid, kan dat niet verwonderen. Zijn brieven en verslagen waren ook zéér leesbaar, en de resident Tromp oordeelde, dat 't door den controleur van Sanggau en Sakadau geschreven reisverhaal, vol wetenswaardigheden omtrent de Moealang- en Sakadau-Dajaks, behoorde te worden gedrukt: het belandde in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap. Op zulke reizen luisterde hij vol belangstelling naar de sprookjes en dierenverhalen, waarmee zijn Inlandsche reismakkers zich den tijd kortten. Uit de aanteekeningen die hij maakte groeiden zijn ‘Bijdragen tot de kennis der folklore van West-Borneo’ die in het zelfde tijdschrift zijn terug te vinden.
Begin 1896 braken er onlusten uit in een buurressort aan de Boven-Melawi. Den militairen lukte het niet om het verzetshoofd Radèn Pakoe te vangen. Toen vroeg Westenenk mee te mogen zoeken, en hij werd er op uitgestuurd met wat Dajaksche koppensnellers en gewapende politie, en .... hij slaagde er in Radèn Pakoe's versterking te vinden en te vermeesteren; Radèn Pakoe gaf zich over, en Westenenk's ‘moed, beleid en trouw’ werden beloond met de Militaire Willemsorde.
Zijn voorraden van die deugden waren daarmee niet uitgeput, integendeel, de moed was toegenomen nog; dat bleek uit het huwelijksaanzoek dat hij onderstond te richten tot zeker meisje te Deventer, waarmee hij jaren geleden op een ijsbaan al wel eens een prijs had gewonnen in het nummer ‘Schoonrijden voor paren’. En alweer oogstte hij succes: Ada Joanna Adriana Nering Bögel kwam over naar Indië, en ten huize van
[p. 185]
haar oom G.A. IJssel de Schepper te Pekalongan werd op 20 Mei 1897 de huwelijksketen geklonken.
Oom meende, dat nicht niet naar de Buitenbezittingen moest gaan: die waren te wild en te onherbergzaam voor Adriana! Buitenzorg zou beter passen! Zoo deed Oom moeite, den nieuwen neef aan de Algemeene Secretarie geplaatst te krijgen, wat, zeer ten genoege van den neef, niet lukte. Maar een overplaatsing naar Sumatra's Westkust werd verkregen, en daar was het te Pajakoemboeh, dat het jonge paar een klein jaar verbleef. Westenenk leerde er zijn eerste Minangkabausch, een taal die hij later in de perfectie zou gaan spreken.
In Mei 1898 werd Westenenk overgeplaatst naar Sawahloento, als controleur van de onderafdeeling Kota VII.
Ik diende daar als aspirant-controleur te Sidjoendjoeng, de oude, voor Sawahloento verlaten controleursstandplaats; en zoo was het, dat ik Westenenk op den 18den Mei te Sawahloento terugzag en als mijn chef begroette. Aan de 4 maanden die het toen nog duurde, vóór ik controleur werd te Taloe, in de Ophirdistricten, bewaar ik zéér aangename herinneringen.
Vaak was ik de gast van 't echtpaar Westenenk te Sawahloento, een paar keer zag ik Westenenk te mijnent te Sidjoendjoeng, en in de pasanggrahan te Tandjoeng Ampaloe kwamen wij ook meermalen samen. Dan vertelden wij elkaar van wat wij hadden ervaren in ons werk, en wisselden we uit onze plannen voor de toekomst, en Westenenk vooral was dan niet gauw uitgepraat! De ‘Sturm und Drang’ zette bij hem vroeg in en duurde voort, zijn leven lang.
Westenenk was een groot liefhebber van de jacht, en hield van sterke honden en rappe paarden. Overal waar hij kwam ontstonden renbanen, en zijn paarden behaalden prijzen, waar er in bereikbare oorden races gehouden werden.
Eens hadden wij in de Kota VII den resident uit Fort de Kock op inspectie en keerden van een tocht pasanggrahan-waarts naar Tandjoeng Ampaloe (bij driesprong Sidjoendjoeng, Moearo Laban, Boeo), toen onze resident ging vertellen, wàt goeden draver hij bereed! Snel dat 't dier was! En meteen zette hij zijn paard in draf om ons die snelheid te doen bewonderen. Wij draafden mee en draafden sneller, en toen ontspon zich een wedstrijd tusschen Westenenk en mij, en zoo kwamen wij een stuk vóór onzen resident bij de pasanggrahan te Tandjoeng Ampaloe aan, .... waar wij later de bedenkingen vernamen, die onze chef had tegen een betrachting van zóóveel spoed, die stellig geen demonstratie was van de hoogachting, die controleurs hun resident verschuldigd zijn. We zwegen schuldbewust. We hadden ons weliswaar niet vergaloppeerd, maar we hadden wat doorgedraafd, en onze resident had eenigen achterstand gekregen. Dat zijn dingen die zoo gebeuren kunnen in den Oost.
Westenenk vond te Sawahloento volop werk! daarvoor zorgden
[p. 186]
in de eerste plaats de in de mijnen tewerkgestelde dwangarbeiders, die onder elkaar lustig moordden, of ook wel deserteerden en dan inbraken en roofden bij de bevolking. Dat bracht werk voor de rechtbank, die Westenenk had voor te zitten, en óók te griffieren, waar 't den nominalen, den officieelen griffier, mankeerde aan de voor een reëele uitoefening van zijn ambt vereischte kennis van de Nederlandsche taal.
Toch wist Westenenk nog tijd uit te breken voor mooi buitenwerk. Met een Ceylonsch meetinstrument zette hij tracé's uit voor wegomleggingen, waardoor de verbindingen met Sawahloento veel beter werden en voor asverkeer meer geschikt. In den weg naar Padang Siboesoeq bijv. moest voordien de Siloengkang rivier zevenmaal worden doorwaad. Zoo was 't ook nog bij mijn vertrek uit de Kota VII, maar dat 't anders werd, lezen we uit een brief van 12 Juni 1900, dien Westenenk mij schreef:
‘ ... kom eens overwippen - wij zullen je gaarne eens weer bij ons zien. Ja, je zult dan zeer veel veranderd, ik hoop verbeterd, vinden. Naar Padang Siboesoeq ga je nog maar drie malen - volgend jaar hoop ik nog maar ééns - de rivier over; de steile helling voor P.S. is omgelegd en kun je daar nu per bendy in vollen draf af, idem Titihan tarèh aan dezen kant, idem te Kapalo koto Batoe Gandang. Ook rijd je per bendy van Sidjoendjoeng naar Pamatang Pandjang, en (er) loopt van Sawahloento naar den Koebang Sirakoeq een weg die als zwaarste helling 1 : 15 heeft - enfin, wat dient eene opsomming als je 't komt zien en daarop rekenen wij bepaald’.
Ook de koffiecultuur probeerde Westenenk, in het belang van Gouvernement en bevolking beide, er weer bovenop te brengen:
‘Met de koffie gaat het gelukkig goed vooruit en (er) wordt te S.L. al vrij wat Arab. koffie ingeleverd; ik denk dit jaar totaal generaal 700 pikol te krijgen - dat gaat nog al, en er wordt niets dan Arab. koffie onder de kandang's aangeplant, ieder voor zich zooveel mogelijk, en dat gaat magnifique’.
Over zijn verdere werk lezen we in dien brief:
‘En het werk neemt steeds toe. Ik heb nog steeds P.’ (als griffier) ‘en zooals je weet laat ik dien (uit nood!) op de zittingen ander werk doen, zoodat ik alleen sta voor rapatzaken - en dat zegt nogal iets, als ik je vertel dat we over Maart, April en Mei 16 misdrijfzaken telden ... als dat zoo voortgaat ... Ik heb ook wel een knakje gekregen en sukkel een beetje, vooral aan dagelijksche hoofdpijnen. En of ik al vraag om een Asp.-Contr. en een griffier, 't helpt nog niets. Toen je wegging waren hier 26 opzieners, nu 62. Er zijn nog 500 Chin. contractkoeli's bijgekomen die sterven als muizen! De lui worden niet gekeurd niettegenstaande hevig protest van den Off. v. Gez. alhier’.
Westenenk had het inderdaad verre van gemakkelijk. Hij zag veel leelijks, maar in zijn strijd tegen het kwaad stond hij alleen. Zijn chefs kozen de partij van de machtigen die hij bestreed.
Hij ging daaronder ‘eenigszins gebukt’, maar die omstandigheden ‘raakten hem slechts als dienstman en niet, of slechts als weerslag daarvan, den particulieren mensch’. Alzoo ‘kwesties’! Kwesties met de ingenieurs van de Ombilinkolenontginning en met zijn chefs: den gouverneur te Padang en den assistentresident te FortvanderCapellen, vooral over de behandeling - Westenenk noemde 't ‘mishandeling’ - van de in de mijnen tewerkgestelde dwangarbeiders. En - in 1900 werd hij overgeplaatst naar Atjèh.
Mijn ambtelijk pad voerde een jaar later óók daarheen, en zoo zag ik vriend Westenenk in 1901 terug te Koetaradja, juist nadat hij opnieuw een bittere ervaring in den dienst had opgedaan.
Hij was intusschen controleur geweest te Idi, en als zoodanig had hij den generaal Van Heutsz niet voldaan, dus was hij overgeplaatst van Idi naar Koetaradja.
Generaal Van Heutsz toch beoordeelde zijn officieren en ambtenaren niet zoozeer naar capaciteiten en werken als wel naar het succes dat zij daarmee oogstten - of niet oogstten. Was er succes, dan waren zij goed; bleef 't uit of was er tegenslag, dan deugden zij niet.
In Idi nu leek de toestand erop achteruit gegaan in de dagen dat Westenenk daar bestuurde. De vijand was er zich gaan roeren, en verontrustte tot zelfs de hoofdplaats Idi; aan de riviermonding gingen de huizen in brand; uit de koeta (de versterkte woning) van het landschapshoofd Teukoe Tjhi, werden diens geweren geroofd! Het anders zoo rustige Idi leek wel heelemaal van de kook of over te koken en den oelèëbalang werd 't er te warm: hij vertrok, quasi voor gezondheidsredenen, naar Pinang; en eenmaal te Pinang, wenschte hij niet naar Idi terug te keeren.
Van dien veranderden toestand - nádeining van door ons optreden elders verwekte golven - kreeg Westenenk de schuld. Dus werd hij overgeplaatst naar Koetaradja en tewerkgesteld direct onder den assistentresident van Groot-Atjèh. Zoo was de opzet tenminste; maar toen Westenenk te Koetaradja zich kwam melden bij den generaal, kreeg hij geen woord van verwijt of afkeuring te hooren; integendeel: de generaal sprak van de belangrijkheid van de controleurswerkkring ter hoofdplaats, het vele dat daar nog te doen viel, de ochtendritten waarop hij wenschte dat Westenenk hem zou vergezellen, en de nadering van het tijdstip dat Westenenk recht zou krijgen op Europeesch verlof, een recht waarvan hij hoopte, dat de gerechtigde niet dadelijk gebruik zou maken. Die overplaatsing, die dan toch niet zoo heel eervol was? nu ja, als gouverneur had hij af te gaan natuurlijk op de rapporten van zijn assistentresident, maar dat moest niet zoo hoog worden opgenomen ...
Des generaals overtuigingen zaten niet altijd erg diep, en de meening dat Westenenk te Idi zou hebben gefaald, was misschien wel meer de meening geweest van den assistentresident der Onderhoorigheden, die vóór Westenenk controleur was geweest te Idi, dan van den gouverneur Van Heutsz zelf. En deze was stellig ook niet ongevoelig voor de bekoring die er uitging van Westenenks persoon. In de maanden die volgden groeide de waardeering, die men had voor Westenenk, eerst als controleur te Koetaradja, dan als controleur van Oelèëlheuë; maar de waardeering van Westenenk voor den bestuursdienst op Atjèh groeide niet, en hij ging met verlof zoo gauw hij kon: dat was in 1903; en hoewel hij er welkom zou zijn geweest, - naar Atjèh keerde hij niet meer terug. Sumatra's Westkust had hem geboeid, en de Atjèhsche ondervindingen waren er niet naar geweest, om de Minangkabausche sympathieën te kunnen verdringen. Toch had ook in Atjèh zijn belangstelling voor taal, land en volk niet gesluimerd. Daarvan getuigden eenige publicaties uit de dagen van zijn verlof: een Atjèhsche woordentolk met wat samenspraken, ten dienste van officieren en ambtenaren, die op Atjèh hadden te werken, en wat aanteekeningen over Simaloer - een eiland bewesten Atjèh -, waarheen Westenenk den majoor Van Daalen op een dienstreis had vergezeld.
In 1905 van verlof in Indië terug, lukte het hem plaatsing te krijgen ter Sumatra's Westkust. En toen brak aan een groote tijd! Met de hem eigene hartstochtelijke onstuimigheid werkte hij zich in de Minangkabausche zaken in; en zijn sporen heeft hij dan ook gelaten, zoo in het land zelf, als in de litteratuur over dat land. De ‘Westenenksche paadjes’ naar plaatsen van waaruit vergezichten vallen te genieten op het Karbouwengat en de vulkaantoppen van de Padangsche Bovenlanden, zijn bezoekers van Fort de Kock wèl bekend. En publicaties nopens adatrecht, oude geschiedenis en folklore van Minangkabau alsook over archaeologische onderwerpen, zagen er ettelijke het licht. Ook organiseerde hij jaarmarkten te Fort de Kock en te Pajakoemboeh, en bij de wedrennen te Fort de Kock, - het spreekt van zelf, dat Westenenk daar ook de man was.
Maar vooral maakte hij naam omstreeks 1908, bij de invoering van de inkomstenbelasting. Toen voorkwam hij door zijn persoonlijk overwicht en moedig doortastend optreden véél bloedvergieten. Maar àlle bloedvergieten te voorkomen, - daarin slaagde hij niet. Hij beleefde mee den ‘nacht van Kamang’ van 15 op 16 Juni, toen bij een botsing tusschen militairen en inheemsche geloofsfanatici, 90 der laatsten en 9 soldaten kwamen te sneuvelen en 11 soldaten werden gewond.
Bij die gelegenheid leerde hij de les, hoe een overigens goedaardige bevolking zich, met opzijzetting van alle verstandelijke overweging, kan laten leiden ten verderve, in opstandigheid tegen 't gevestigd gezag, door lieden, die de juiste snaren weten aan te roeren; en die ervaring was in later dagen stellig van invloed op zijn houding tegenover ‘de nationalistische beweging’ en haar propagandisten.
Westenenk dan maakte naam, ontving verscheidene koninklijke onderscheidingen, en bracht de lieden van de pers, die de Padangsche Bovenlanden bereisden, in vervoering, door zijn persoonlijke en ambtelijke kwaliteiten. Maurits Wagenvoort, Charles Boissevain en anderen, zongen uitbundig zijn lof. En als tot besluit van zijn dienst ter Westkust, en na zijn vertrek vandaar in 1913, de gouverneur zich tegen hem keerde, kon hem dat niet meer schaden.
Gedurende zijn verlof in Nederland hield Westenenk voordrachten, die de aandacht trokken.
En toen onze regeering candidaten kreeg te stellen voor een soort gouverneur van Anatolië, om ingevolge den wensch der groote mogendheden, maar op Turkije's kosten, daar hervormingen in te voeren, noemde zij Westenenk; en - Westenenk werd benoemd. Hij maakte een paar reizen naar Constantinopel, en verbleef daar met zijn gezin, toen door het uitbreken van den wereldoorlog, er een einde kwam aan wat hij zelf noemde: ‘het Turksche avontuur’.
In Mei 1915 werd Westenenk benoemd tot resident van Benkoelen. Den 2den Aug. kwam hij daar aan, maar die aankomst was niet gelukkig. De ree van Benkoelen is een booze ree, en toen Westenenk er wilde debarkeeren, toonde ze zich zéér ongemakkelijk. Bij de ontscheping kreeg mevrouw Westenenk een bloedende wonde vlak bij het oog, en een oogenblik later sloeg een losprauw om, waardoor een van Westenenks bedienden kwam te verdrinken.
Dat was een kwaad begin, van een overigens gelukkige periode. Alles bloeide en groeide in de dagen van zijn residentschap, en - lag dit mogelijk vooral aan de tijdsomstandigheden - Westenenk deed wat hij kon om die opleving te bevorderen. Benoemd ook tot lid in den nieuw ingestelden Volksraad, kwam hij veel te Batavia, en kreeg zoo nauw contact met de centrale regeering, die aldra zijn meening deelde, dat er een gouvernement van Zuid-Sumatra moest worden gevormd.
Maar - het was warm te Benkoelen, en mevrouw Westenenk kon die hitte niet verdragen. Wel, de echtgenoot wist daar raad op. Hij stichtte boven Benkoelen, aan den weg naar Kepahjang, een soort planten- en dierentuin, op 500 M. hoogte, en daarbinnen bouwde hij zich een huis. De zoo gestichte buitenplaats doopte hij ‘de Konak’, in herinnering aan zijn nog recente Turksche dagen.
Daar beleefde men, in 1919 vooral, een heerlijken tijd. De oorlog was afgeloopen, de vaart Nederland-Indië niet langer gestremd, en zoo kwamen de in Nederland achtergebleven kinderen met de groote vacantie over, en op ‘de Konak’ zag het gezin zich toen compleet hereenigd. Te onverdragelijker was voor de Residente de eenzaamheid, nadat de kinderen weer naar het vaderland waren teruggekeerd; en toen de gelegenheid zich bood om weg te komen uit die omgeving vol weemoedige herinnering, vatte Westenenk ze aan, óók in het belang van zijn echtgenoote.
Die gelegenheid was, dat hem door den gouverneurgeneraal gevraagd werd, of hij genegen was resident van Palembang te worden. Gemeend werd, dat het ook voor hem goed zou zijn om, met het oog op de plannen voor een gouvernement van Zuid-Sumatra, aan het hoofd waarvan Westenenk zou worden gesteld, dat gewest grondig te leeren kennen.
Westenenk toonde zich bereid en zoo zien wij hem 14 Mei 1920 optreden als resident van Palembang. Hij werkte er zijn toekomstdroomen verder uit en projecteerde een residentie voor den gouverneur van Zuid-Sumatra, met annexe waterstuwen, electriciteitswerken en spoorwegen, - toen de wind draaide, en pecuniae causa, van de nieuwe gouvernementsvorming werd afgezien.
Westenenk werd getroost met het reeds bestaande gouvernement van Sumatra's Oostkust dat hem in Dec. '20 werd opgedragen, en waarover hij 25 Febr. '21 het bestuur aanvaardde.
(enz.)
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
Oestgeest, September 1933.
H.T. Damsté.

Gezin 1

Huwelijkspartner: Ada Joanna Adriana Nering Bögel geb. 1870 overl. 13 Dec 1928
Huwelijk: 20 MEI 1897 Pekalongan

Gezin 2

Huwelijkspartner: Digna Nering Bögel geb. 1890
Huwelijk: 7 Juni 1929 Amsterdam