David Simons
Geslacht: | Man | |
Vader: | Mozes Simons | |
Moeder: | Kaatje de Sterke | |
Geboren: | 3 Nov 1860 | Den Haag |
Overleden: | 3 Sept 1930 | Utrecht |
Beroep: | hoogleraar Strafrecht | |
Aantekeningen: | Simons studeerde rechten in Leiden, waar hij in 1883 promoveerde op het onderwerp De vrijheid van drukpers in verband met het Wetboek van Strafrecht ('s-Gravenhage, 1883). Na zijn promotie vestigde Simons zich als advocaat in Amsterdam, tot hij in 1897 mr. S.M. Pols opvolgde als hoogleraar in het strafrecht en de strafvordering in Utrecht met de intreerede De verdediging in het strafproces (Haarlem, 1897). Dertig jaar heeft Simons dit ambt vervuld. Op 12 december 1927 legde hij, daartoe door gezondheidsredenen gedwongen, zijn functie neer. Drie jaar later overleed hij. Naast G.A. van Hamel was Simons de belangrijkste strafrechtsjurist van zijn tijd. Simons was een werkzaam man, die veel publiceerde. Hij was o.m. van 1888 tot 1902 redacteur van Het Paleis van Justitie, van 1890 tot 1929, redacteur van Themisen vanaf 1890 tot zijn dood redacteur van het Tijdschrift voor Strafrecht. In al deze tijdschriften verschenen op regelmatige tijdstippen artikelen van zijn hand over de meest uiteenlopende onderwerpen op zijn vakgebied het straf- en strafprocesrecht. Daarnaast had hij vanaf 1902 tot 1930 zitting in de redactie van het Weekblad van het Recht, waarin hij belast was met de selectie van te publiceren rechterlijke uitspraken over het straf- en strafprocesrecht, die hij, ondertekend met D.S., soms van kritische aantekeningen voorzag. Hij trad driemaal, in 1888,1899 en 1915, als preadviseur op voor de vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging. Als hoogleraar schreef Simons verschillende leerboeken. Deze boeken waren in eerste instantie bedoeld als studieboeken voor studenten, maar werden ook veel in de praktijk geraadpleegd. In 1929 liet hij een meer populair-wetenschappelijk werk het licht zien, getiteld Problemen van het strafrecht (Amsterdam, 1929), waarin hij een overzicht gaf van zijn denkbeelden die hij in de loop der jaren had gevormd. Op het gebied van het strafrecht stelde Simons zich principieel op het standpunt: geen straf zonder schuld. Dit uitgangspunt bracht hem tot afwijzing van de tot 1916 in de rechtspraak gehuldigde zg. leer van het materiƫle feit, d.w.z. dat er ter zake van een veroordeling wegens een overtreding geen schuld bij de dader behoefde te worden vastgesteld. De grondregel 'geen straf zonder schuld' betekent in de opvatting van Simons niet, dat de straf evenredig zou moeten zijn met het opzet of de schuld van de dader (vergeldingsstrafrecht). Simons verwierp de gedachte dat bij een dader de mate van schuld of opzet in zedelijke zin zou kunnen worden vastgesteld. Simons geloofde niet in de vrijheid van de mens zijn wil in dit opzicht te bepalen en objectiveerde daarom de begrippen opzet en schuld, d.w.z. hij zag ze als uitdrukking van het oordeel dat de dader bewust het door de wet verbodene had gedaan (opzet) of dat hij met gemis van de vereiste voorzichtigheid hetgeen de wet verbood, had verricht (schuld). Hij ziet het doel van de straf dan ook niet in een vergelding van schuld of opzet, maar als een middel tot preventie van strafbaar gedrag, het voorkomen van strafbare feiten door anderen of door de dader. Het grootste probleem waarmee hij zijn hele leven is bezig geweest was de vraag naar de rechtvaardiging van strafoplegging bij iemand, die geen schuld had maar wiens gedrag hoogst gevaarlijk was gebleken voor de gemeenschap. Simons hechtte grote waarde aan de vrijheid van het individu, in het bijzonder in het strafproces en het is voornamelijk op dit rechtsgebied dat Simons zijn sporen heeft nagelaten. Simons was de grote voorvechter van de uitbreiding van de rechten van de verdachte in het strafproces. Het strafproces zoals het Wetboek van Strafvordering uit 1838 dit kende liet de verdachte in het voorbereidend onderzoek nauwelijks als partij toe. Tegen dit stelsel, met name voor een vrij verkeer tussen verdachte en raadsman in het onderzoek heeft Simons lang gestreden. Hij had zitting in de staatscommissie die in 1913 een ontwerp voor een nieuw wetboek van strafvordering aan de minister voorlegde. In dit ontwerp heeft Simons veel van zijn denkbeelden kunnen realiseren. Het ontwerp heeft zonder essentiƫle wijzigingen in 1926 geleid tot het huidige Wetboek van Strafvordering. Simons was geen groot dogmaticus, die een perfect passend systeem van het straf- en strafprocesrecht opbouwde. Voor alles ging het hem om menselijkheid in het strafrecht. Vandaar de beroemd geworden slotwoorden in zijn afscheidsrede in 1927 als hoogleraar: 'Ons strafrecht zal humaan zijn of niet zijn! (Een woord tot afscheid. 's-Gravenhage, 1928). P: Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht (Groningen, 1904-1907. 2 dln. 6e bijgew. dr. door W.P.J. Pompe (Groningen, 1937-1941. 2 dln:); Beknopte handleiding tot het Wetboek van strafvordering. 7e dr. (Haarlem, 1925). L: J. de Louter in Weekblad van het Recht 92 (1930) 12171 (6 september) l, 4; W.P.J. Pompe, 'Het wetenschappelijk levenswerk van prof.dr. D. Simons', ibidem 93 (1931) 12244, 12245, 12246 (24, 26, 28 februari) 1, 1, 1; idem. Geschiedenis der Nederlandse strafrechtswetenschap sinds de codificatie-beweging (Amsterdam, 1956) II, 387-417 [= Geschiedenis der Nederlandsche Rechtswetenschap. II:3]; idem in Ars Aequi 16 (1967) 183-185. S.A.M. Stolwijk Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 05-09-2003 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Marianna Wilhelmina van Raalte | geb. 6 OKT 1863 overl. 17 Jan 1947 |
Huwelijk: | 4 Jan 1888 | Den Haag |