Jan Schokking
Geslacht: | Man | |
Vader: | Jan Jurriaan Schokking | |
Moeder: | Neeltje Roos | |
Geboren: | 10 MEI 1864 | Amsterdam |
Overleden: | 15 Juli 1941 | Den Haag |
Beroep: | predikant en politicus | |
Aantekeningen: | Nadat hij in zijn geboorteplaats met goed gevolg het eindexamen gymnasium had afgelegd, studeerde Jan Schokking achtereenvolgens theologie - afgesloten met het doctoraal examen - en rechten aan zowel de Vrije Universiteit als aan de Universiteit van Amsterdam. Aan deze laatste instelling promoveerde hij op 20 juni 1894 bij prof. L. de Hartog op een Historisch-juridische schets van de wet van den 10den September 1853, tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen (Staatsblad No. 102) . Ofschoon het een juridisch proefschrift was, wees de titel ervan op Schokkings eerste studierichting, waarnaar duidelijk zijn grootste belangstelling uitging. Een jaar later werd hij predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Schokkings eerste gemeente was Wezep, dat hij in 1897 voor Koudum verruilde. In Friesland kwam hij in contact met H. van Eijck van Heslinga en G.H. Wagenaar, respectievelijk predikant te Berlikum en te Leeuwarden. Allen hadden in de jaren tachtig aan de Vrije Universiteit college gelopen bij Ph.J. Hoedemaker, die in 1887 - na een conflict met A. Kuyper over de noodzaak van de Doleantie, een jaar eerder - zijn hoogleraarschap had neergelegd. Mede onder Hoedemakers invloed - hij verwierp op politiek terrein Kuypers antithesegedachte en ging uit van een protestantse Nederlandse natie - nam het drietal het initiatief tot de oprichting van een nieuwe protestants-christelijke politieke partij tegenover Kuypers Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Op 24 maart 1898 leidden deze inspanningen tot de oprichting van de Bond van Kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen Grondslag in de provincie Friesland, in de volksmond meestal afgekort tot 'Friesche Bond'. Schokking werd partijvoorzitter en kwam, na afspraken met de ARP over wederzijdse steun, in september 1901 voor het kiesdistrict Harlingen in de Tweede Kamer. Tot het opgaan van zijn partij in de Christelijk-Historische Unie (CHU) in 1908 bleef hij de enige vertegenwoordiger van de 'Friesche Bond' in Den Haag. In deze jaren was Schokking een weinig opvallend kamerlid, dat een enkele keer voor iets 'nationaals' - bijvoorbeeld bij de Hoger-onderwijswet van het kabinet-Kuyper -, maar vaker voor de belangen van zijn kiesdistrict de aandacht vroeg. In 1909, toen de Algemeene Synode van de Nederlandsche Hervormde kerk het kamerlidmaatschap onverenigbaar achtte met het domineesambt, trok Schokking - inmiddels sinds 1903 herder en leraar te Dordrecht - zich in september van dat jaar van het Binnenhof terug. In 1910 nam hij een beroep aan naar de hervormde gemeente van Leiden, waar hij bovendien als godsdienstleraar in het plaatselijke Rijksopvoedingsgesticht werkzaam was. Bij de kamerverkiezingen van 1918 stelde Schokking zich toch weer kandidaat voor de CHU en verkreeg hij vervroegd emeritaat als predikant. Op 27 september deed hij opnieuw zijn intrede in de Kamer, maar hij speelde, hoewel inmiddels ook partijvoorzitter, bij het formatieoverleg van dat jaar geen beslissende rol: die was, voor het laatst in zijn carrière, weggelegd voor jhr. A.F. de Savornin Lohman. Dit werd anders bij de kabinetsformaties van de jaren twintig, toen Schokking - die na Lohmans vertrek uit de actieve politiek van 1921 tot 1925 de fractie leidde - intensief bij alle besprekingen werd betrokken. Zo vervulde de Unie, met haar voorzitter aan het hoofd, een sleutelrol bij de totstandkoming van het eerste kabinet-Colijn (1925-1926) en van het derde ministerie-Ruijs de Beerenbrouck (1929-1933). In 1925 slaagde H. Colijn slechts in zijn formatieopdracht door - tegen zijn zin, maar op hùn uitdrukkelijk verzoek - Schokking en zijn partijgenoot jhr. D.J. de Geer in het kabinet op te nemen. Schokking kwam op Justitie, een benoeming die, door velen buiten èn binnen de CHU, met de nodige verbazing werd begroet. Schokking had namelijk de reputatie erg besluiteloos te zijn, wat hem van de kant van de Rooms-katholieke leider W.H. Nolens het epitheton 'de aarzelende' opleverde. Zijn optreden als minister - van 4 augustus 1925 tot 8 maart 1926 - duurde te kort om echt te kunnen worden beoordeeld, al werd zijn opvolger J. Donner later met menig aangehouden zaak geconfronteerd, hetgeen de in brede kringen heersende opinie over Schokkings geringe besluitvaardigheid zou versterken. In 1929 - het jaar waarin hij opnieuw fractievoorzitter (tot 1932) werd - bleek Schokking evenwel zeer standvastig in zijn verzet tegen de vorming van een kabinet waarbij een te sterke binding zou bestaan met in de Kamer vertegenwoordigde partijen. De formateur, jhr. Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck, zag zich hierdoor genoodzaakt een kabinet samen te stellen dat weliswaar op de partijen ter rechterzijde steunde, maar een meer extraparlementair karakter droeg. Schokking combineerde een groot aantal openbare functies. Zo was hij gedurende enige tijd kamerlid (1918-1925, 1926-1932), medehoofdredacteur van het CHU-orgaan De Nederlander (1921/1922), partijvoorzitter (1918-1925, 1926-1932), lid van Provinciale Staten (1918-1925) en van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (1920-1925) en later zelfs nog burgemeester van Katwijk (1927-1932). Op 1 maart 1932 kreeg Schokking zitting in de Raad van State, na hiervoor in 1926, bij zijn aftreden als minister, al eens te zijn gepasseerd. Hij bleef lid van dit college tot 14 september 1940 en overleed op 77-jarige leeftijd aan het begin van de Duitse bezetting. Hoewel de integriteit van Schokking nooit ter discussie heeft gestaan, is zijn geringe doortastendheid in politieke zaken - op een enkele uitzondering na - bepalend geweest voor het beeld dat tijdgenoten van hem hadden. Hij beheerste het politieke spel, maar twijfelde vaak zozeer aan een eenmaal ingenomen standpunt, dat zijn gezag daardoor niet bepaald werd vergroot. Zo moest hij door vertrouwelingen worden aangemoedigd het nota bene door hem zelf gevraagde ministerschap in 1925 te aanvaarden en werd hij tijdens de Vlootwetcrisis van eind 1923, ook door partijgenoten als het Eerste-Kamerlid W.L. baron De Vos van Steenwijk, om zijn aarzelende houding gekritiseerd. De invloed die Lohman vóór hem en De Geer en H.W. Tilanus nà hem op het protestants-christelijke volksdeel hebben gehad, kon door Schokking niet worden benaderd. Wel kan te zijnen gunste worden gezegd dat met hem als lijsttrekker de CHU bij de kamerverkiezingen van 1922, 1925 en 1929 de beste resultaten uit haar geschiedenis boekte. A: Collectie-Schokking berust bij de familie. P: Behalve de in de tekst genoemde dissertatie: Schetsen uit de geschiedenis van Kerk en Staat in de Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw (Utrecht, 1902); Bijdrage tot de geschiedenis van het ontstaan der Christelijk-Historische Unie ('s-Gravenhage, 1938); Het voorname punt van verschil tusschen Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen ('s-Gravenhage [1938]). L: Necrologie, in De Nederlander , 16-7-1941; G. Puchinger, Tilanus vertelde mij zijn leven (Kampen, 1966); O. Santema en K. de Vries, 'De eenmansfractie Schokking in de Tweede Kamer tijdens het ministerie Kuyper (1901-1905)', in Christelijk-Historisch Tijdschrift 12 (1967) 9-17; P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 I-IV (2e dr.; Assen, 1968); G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie . II: De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929 (Kampen, 1980); Herinneringen aan de Unie waarin we ons thuis voelden. Christelijk-historische karakteristieken . Onder red. van A.J. van Dulst (['s-Gravenhage] 1980) 41-43; Veertien brieven aan J.R. Snoeck Henkemans. Opvattingen binnen de CHU tijdens de Vlootwetcrisis.... Ingel. en van commentaar voorzien door H. van Spanning ([Alblasserdam, 1982]; Hans van Spanning, De Christelijk-Historische Unie (1908-1980). Enige hoofdlijnen uit haar geschiedenis (2 dln.; [S.l.], 1988) vooral 76 en 82 en passim. I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 1318. W. Slagter Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 4 (Den Haag 1994) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Adriana Suzanna Claudine Metelerkamp | geb. 1875 |
Huwelijk: | 24 Sept 1897 | Amsterdam |