Jeronimo de Vries
Geslacht: | Man | |
Vader: | Gerrit de Vries | |
Moeder: | Catharina de Bosch | |
Geboren: | 9 Apr 1776 | Amsterdam |
Overleden: | 1 Juni 1853 | Amsterdam |
Beroep: | griffier B&W Amsterdam, lid/secr. academie beeldende kunsten | |
Aantekeningen: | VRIES (mr. Jeronimo de), geb. te Amsterdam 9 April 1776 en overl. aldaar 1 Juni 1853, zoon van Gerrit de Azn. en Catharina de Bosch, werd op zijn 10de jaar inwonend leerling bij Richaeus van Ommeren, rector van de latijnsche school in A., waar de Vries tot 1792 de lessen volgde en na het houden van een latijnsche rede getiteld: Ex Livio I, III, XLV, L. Icilii oratio coram Appio Decemviro habita versibus elegiacis expressa, bevorderd werd tot student aan de Illustre school in de faculteit der Letteren. Hij volgde slechts anderhalf jaar de colleges, vooral die van Wyttenbach, waarna hij door den veel vermogenden invloed van zijn oom Jeronimo de Bosch, 1en klerk op het stadhuis, een plaats aldaar als assistent ter stedelijke secretarie verkreeg, en twee jaren later, in 1796, tot vierden klerk bevorderd werd. Hij ontging het lot van vele anderen, die door de verandering der regeering in 1795 hun post moesten verliezen. Wél was hij in Februari 1797, 2e secretaris van de societeit der gemeenebest-gezinde burgers Voor Vrijheid en Volk; ook schreef hij onder den schuilnaam Eerman in het weekblad De arcke Noachs, het blad dat tot 1799 verscheen en waarin o.a. ook A.R. Falck en D.J. van Lennep onder wisselende schuilnamen meest onderwerpen van letterkundigen aard behandelden, doch ook soms politieke opstellen schreven, wat de uitgever Hendrik Gartman een paar keeren een citatie deed oploopen. Doch de Vries was geen partijman in mediis tutissimus ibis was al vroeg zijn spreuk en het liefst noemde hij zich een der bestgezinden. Hij schreef in de Arcke slechts gemoedelijke stukjes, o.a. over het hinderlijke van het collecteeren in de kerk, over verzuim van kerkgaan; over de opvoeding van beschaafde lieden naar Fransch model e.d. Hij werd dan ook niet uit zijn post ter politieke secretarie verwijderd, maar slechts - het was in Mei 1798 - daarin bedreigd door ontslag onder injunctie van aanblijven tot zijn successeur zou benoemd zijn. Deze werd echter niet benoemd en reeds in November daarop werd de Vries formeel in zijn dienst bevestigd. Tot herstel van zijn gezondheid, na een langdurige en ernstige ziekte, ondernam hij in 1802 een reis naar Duitschland. Het volgende jaar trouwde hij met Maria Gijsberta Verhoesen, die in 1833 overleed. Ook gedurende den Franschen tijd wist de Vries zijn ambtelijke positie ten stadhuize te handhaven en zijn invloed zelfs te vermeerderen door veelomvattenden arbeid. In 1814 werd hem de titel van Griffier en Chef van het Secretariaat verleend, een onderscheiding die zijn werkzaamheden wel niet vermeerderde, doch het aanzien van zijn positie uit den aard niet weinig verhoogde en zich gevoeglijk aansloot bij het eere-doctoraat in de beide rechten, dat hem in 1811 van wege Harderwijks Hoogeschool te beurt viel. Door zijn schranderheid en niet minder door zijn onvermoeide werkzaamheid, wist hij zich in alle belangrijke aangelegenheden van beheer en bestuur der stadszaken te doen gelden, zoodat hij dan ook niet ten onrechte den naam had van den vijfden Burgemeester, toen (tot 1826) nog vier Burgemeesters het college van het Dagelijksch Bestuur vormden. Ook buiten de muren van het stadhuis waren in velerlei maatschappelijk werk zijn bemoeiingen levendig en vonden zijn inzichten en ijver groote waardeering. Bijna 50 jaren lang was hij curator van de stadsarmenscholen, waaraan op zijn initiatief de Leer- en Werkscholen werden verbonden. Sedert 1806 was hij lid van de plaatselijke schoolcommissie. Met zijn zoon Jeronimo stichtte hij in 1839 de Sophia school. Sedert de opheffing van het Aalmoeseniersweeshuis in 1824 was hij een ijverig lid van de Maatschappij van Weldadigheid en bevorderlijk aan alles wat, ook door stedelijke bemoeiing, het lot van verlaten en ouderlooze kinderen kon verbeteren. Voor de Huiszitten-armen van zijn wijk regelde hij jaarlijks een wintercollecte en bezocht de bedeelden persoonlijk. Bij het eerste uitbreken der epidemie in 1832 was hij lid van de cholera-commissie en met burgemeester Huidekoper, zijn vriend, organiseerde hij een plan van bestrijding der ziekte, toen ze eenige jaren later weer in de stad heerschte. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft vele jaren de Vries onder haar werkzame leden gehad. Hij stichtte een afdeeling te Nunspeet, toen hij daar den zomer van 1844 doorbracht. Met mr. Jonas Daniel Meyer heeft hij het mogelijke beproefd om de Joden, zij het in een afzonderlij ke afdeeling, tot leden der Maatschappij toe te laten, doch noch zijn ijver noch zijn invloed kon het vooroordeel van zijn tijd overwinnen. Van doopsgezinde familie, heeft de Vries de belangen van zijn gemeente al vroeg gediend als diaken en opzichter, later was hij medebestuurder der Alg. Doopsgezinde Societeit en curator van haar kweekschool. In 1843 was hij voorzitter der buitengewone vergadering van bestuurders der Societeit. Ondanks zijn drukken werkkring ten stadhuize en zijn velerlei arbeid in maatschappij en kerk, was de Vries een ijverig beoefenaar der classieke en vaderlandsche letteren. Schoon hij slechts korten tijd academisch onderricht genoten had, was hij door het onderwijs van zijn leermeester, den in zijn tijd zeer vermaarden rector van Ommeren, deugdelijk onderlegd in de classieke talen en oudheid. Niet minder gunstig werd, van der jeugd af, zijn vorming beheerscht door den vaderlijken omgang met zijn oom Jer. de Bosch, een gevierd dichter en schrijver, zoowel in 't Latijn als in de moedertaal. Het opvoedend verkeer met beide mannen werd ruimschoots bevorderd door zijn vluggen aanleg en weetgierigheid en bracht hem ook al vroeg in den kring van reeds vermaarde en jongere letterkundigen en geleerde mannen, zooals van Kemper, Siegenbeek, Cornelis Vollenhoven, Arntzenius, J.D. Meyer, ten Brink, M.C.v. Hall en onder de dichters vooral van Loots, Helmers en de gebr. Klijn. Genoemd werden reeds D.J. van Lennep en Falck, met wie hij bijzonder bevriend en oprichter was van het Leesmuseum. Behalve zijn bijdragen in de Arcke Noachs, boven reeds vermeld, zijn de vroegste opstellen van de Vries gewijd aan de classieken. De invloed van zijn oom de Bosch was uit den aard daaraan niet vreemd. Het zijn in hoofdzaak beoordeelingen en aankondigingen in de Vaderlandsche Letteroefeningen over kritische uitgaven van Plato door v. Heusde, van Ovidius door D.J.v. Lennep, van Cicero door v. Assen, of over vertalingen als die van Horatius door v. Winter of over nieuwe-latijnsche dichtwerken als van Peerlkamp of van zijn leermeesters de Bosch en van Ommeren. Ook vinden wij van hem zelf bijdragen o.a. over het sterven van eenige wijsgeeren in de Oudheid, over Plutarchus' zinrijke gezegden en over de waarde der classieken voor de nederlandsche letterkunde en welsprekendheid. Deze letterkunde intusschen en vooral de nederlandsche dichters waren het terrein waarop zijn pen bij voorkeur bezig zou zijn. Op zijn 29ste jaar vond hij reeds gelegenheid zich daarop te onderscheiden door zijn Verhandeling over de Nederduitsche Dichtkunde van de 18e eeuw vergeleken bij die van vroeger tijd. Zij was een antwoord op een prijsvraag van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde later de Holl. Mij. van Fr. K. en W. en werd met den gouden eerepenning bekroond. Schoon dit werk veel bijval vond en o.a. door den hoogleeraar v. Kampen werd geprezen, schijnt de Vries toch eerst zijn letterkundige reputatie te hebben gevestigd door zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde, dat in 1810 (2e druk 1836) verscheen. Tot waardeering van wat hij in 't belang onzer letterkunde heeft verricht, verdienen vermelding zijn nieuwe uitgaven van Vondel's werken en die van de van Harens; een levensschets met bloemlezing van de dichtwerken van Jeremias de Decker en de uitgave van Pieter Nieuwlands gedichten en redevoeringen. Hij was ook medearbeider van het Woordenboek op P.C. Hoofts' werken. Met den door hem reeds in zijn kinderjaren hoogvereerden Bilderdijk stond de Vries in nauwe betrekking. In het 2e deel van B.'s brieven beschreef hij den Mensch en Dichter, in de Vaderl. Letteroef. kondigde hij de Mengelingen aan, waarbij hij den banneling verdedigde en een krachtig pleidooi schreef voor zijn professorale benoeming. B. wijdde zijn jongeren vriend en ook diens kinderen meerdere verzen. Op de algemeene vergadering van het Instituut van 1831, herdacht de Vries, als voorzitter, den overleden dichter en zijn verdiensten als lid dier instelling. Merkwaardig is het aantal recensies en aankondigingen van geschriften, niet minder dat van levensschetsen zijner bekende tijdgenooten door de Vries geschreven en in verschillende verslagen en periodieken verschenen, zooals o.a. in de Vaderlandsche letteroefeningen, in de Tijdgenoot, in den Almanak v.h. Schoone en Goede, in de Amsterdamsche Courant en in het Hollandsch Magazijn, dat hij in de jaren 1831 en 1832 met den hoogleeraar v. Kampen redigeerde. De Vries was een gevierd spreker, reeds in zijn jonge jaren op Concordia et Libertate, toenmaals het voornaamste letterkundig genootschap van A., ook op Felix Meritis en later op de vergaderingen van de Mij. v. Letterkunde, waar hij in 1818 met een voordracht Over het Eenvoudige buitengewoon succes had. Veel aandacht trokken ook zijn vier verhandelingen op Felix over Hugo de Groot in zijn beteekenis als Hollandsch dichter, die in 1827 het licht zagen. Ook op historisch gebied heeft de Vries sporen nagelaten van werkzame bemoeiingen. Hij bevorderde het onderzoek der oude stedelijke charters in de IJzeren kapel van de Oude Kerk bewaard, en nam deel aan de uitgave van de oudste privilegiën der stad, door de Tweede Klasse van het Instituut in 1820 bezorgd. De vaderlandsche gedenkpenningen trokken al in zijn vroegsten tijd zijn belangstelling. Met zijn vriend Mr. J.C. de Jonge gaf hij als proeve van een vervolg op V. Mieris en v. Loon in 1829 en 1837 een werk in 2 deelen uit, getiteld Ned. Gedenkpenningen verklaard en met verdere bijdragen tot de Penningkunde. Met D.J.v. Lennep heeft hij bewerkt dat het Instituut tot het aanvullen en vervolgen van v. Loon's Beschrijving der Nederl. Hist. Penningen besloot en hij gaf met medewerking van zijn zoon mr. Jer. de Vries Jzn. het IVe en Ve vervolg uit. De Vries was zelf ook verzamelaar: vooral stelde hij prijs op 't bezit van schilderijen, teekeningen, prenten en etsen. Als kunstkenner wist hij te koopen en te verkoopen - bij den kunsthandelaar Roos in het Huis met de Hoofden was hij een frequent bezoeker - doch vond zich ook als bevoegd beoordeelaar meermalen zoowel te A. als te Haarlem en zelfs te Antwerpen gekozen in de commissies ter beoordeeling bij tentoonstellingen en tot het uitkeeren van prijzen in den wedstrijd der leerlingen van de Academie van Beeldende kunsten, die in 1820 de Academie van Teekenkunst verving en in welker raad v. bestuur hij vele jaren, tot 1852, lid en secretaris was. Meerdere van zijn voordrachten zijn dan ook gewijd aan de kunst in 't algemeen en aan de vaderlandsche schilder- en teekenkunst in 't bijzonder. Hij gaf ook een beschrijving van de stadsschilderijen op 't stadhuis en nam meerdere jaren in den zomer eenigen tijd het toezicht waar voor zijn vriend Apostool over de verzamelingen van het Rijksmuseum op het Trippenhuis. In de commissie van advies voor dit museum was hij sedert 1844 een ijverig lid. Zoo heeft Jeronimo de Vries tot den vrij gevorderden ouderdom van ruim 75 jaren zijn kennis en ijver op velerlei gebied doen blijken. Aan open bare erkenning en waardeering van zijn verdiensten heeft het hem niet ontbroken. Als lid of eerelid zien wij hem in bijkans alle genootschappen van zijn tijd genoemd. Geridderd en gehuldigd door meerdere gedenkpenningen bij de herdekking zijner veeljarige werkzaamheden vond hij slechts korten tijd rust in een ambteloos en huiszittend leven, waar een slepende kwaal weldra zijn krachten deed afnemen. Zijn sterfdag viel op 1 Juni, denzelfden dag waarop zijn oom en opvoeder Jer. de Bosch in 1811 was overleden. Hij werd begraven op het kerkhof te Diemerburg. Zie: B. ter Haar. in Levensber. Letterkunde 185, Familieberichten. Veder NNBW |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Maria Gijsberta Verhoeven | |
Huwelijk: | 1803 | |
Kinderen: | ||
Maria de Vries | geb. 15 MEI 1804 overl. 30 Apr 1850 | |
Jeronimo de Vries | geb. 18 Feb 1808 overl. 25 OKT 1880 | |
Gerrit de Vries | geb. 1810 |