Theodoor Pieter van Baaren
Geslacht: | Man | |
Vader: | Hendricus Petrus Josephus van Baaren | |
Moeder: | Johanna Hendrika Ermers | |
Geboren: | 13 MEI 1912 | Utrecht |
Overleden: | 4 MEI 1989 | Groningen |
Beroep: | dichter, godsdiensthistoricus | |
Aantekeningen: | De dichter en godsdienstfenomenoloog Th. P. van Baaren bewoog zich in zeer verschillende werelden. Onmiskenbaar heeft hij met zijn ideeën en werk deze werelden van de literatuur en de wetenschap beïnvloed, maar achteraf lijkt het wel of hij zich er tevens op heeft toegelegd om zo weinig mogelijk persoonlijke sporen achter te laten en onnadrukkelijk te blijven. Voor alles was hij een dichter: hij schreef zijn eerste verzen toen hij ongeveer zeventien jaar oud was. Tot in zijn laatste dagen stond zijn leven in het teken van de poëzie. Als jong dichter wist hij het vertrouwen te winnen van Martinus Nijhoff, H. Marsman en Ed. Hoornik. Wat later, in de deprimerende oorlogsjaren, was hij, met Gertrude Pape, het inspirerende en spirituele middelpunt van literaire experimenten van een aantal naar vernieuwing zoekende geestverwanten. Toch nam Van Baaren nooit nadrukkelijk deel aan het literaire leven. De dichter Van Baaren voelde zich vanaf 1939 een surrealist. De artistieke levensbeschouwing van het surrealisme had een bepalende invloed op zijn verdere literaire werk, en ook op zijn wetenschappelijke ideeën en activiteiten. Toch trad hij pas in zijn laatste jaren als surrealist naar voren, al ging hij geregeld om met de weinige andere surrealisten die Nederland telde, onder andere met Chr. J. van Geel, J.H. Moesman en W. Wagenaar. Omstreeks 1950 ontmoette hij in Parijs de strijdbare surrealist Benjamin Péret, die hem zijn recentelijk verschenen poëziebundel Main forte gaf met een vriendschappelijke opdracht, maar die ontmoeting, die hij zich later levendig herinnerde, heeft niet geleid tot nauwe contacten met de surrealistische beweging rondom André Breton. Vanaf zijn dissertatie in 1951 was hij een autoriteit in de godsdienstwetenschap. Zijn universitaire colleges als Gronings hoogleraar zijn inspirerend gebleken voor tal van leerlingen, maar congressen op zijn vakgebied heeft Van Baaren zoveel mogelijk gemeden en ook hield hij zich waar mogelijk buiten de officiële kant van het universitaire leven. Door de onorthodoxe wijze waarop hij de godsdienstwetenschap opvatte, ontwikkelde hij zich tot een belangrijk cultureel antropoloog en kenner van de kunstuitingen van de schriftloze volken (een term die hij algemene ingang deed vinden, ter vervanging van primitieve volken). Hij was in die hoedanigheid een gerespecteerd expert, al heeft hij zelf nooit veldwerk gedaan om die volken in hun dagelijks bestaan te onderzoeken, en heeft hij zelfs nooit hun woongebieden bezocht. Van Baarens consequente afzijdigheid op alle terreinen die hem dierbaar waren, en waarop hij opmerkelijke prestaties heeft verricht, kan niet alleen verklaard worden door de astmatische aandoening waaraan hij leed en die zijn dagelijkse energie meestal sterk beperkte. Ze was ook een tweede natuur, die werd ingegeven door een principiële afkeer van beuzelarijen en andere zaken die hem niet boeiden. Hij spaarde liever al zijn kracht voor zijn werk. Misschien speelden zijn diepe zelfspot en zijn groot relativeringsvermogen, eigenschappen die anderen zouden hebben verlamd, een rol bij zijn welbewuste afstandelijkheid. Van Baaren heeft nooit met zichzelf te koop gelopen. Hij was wars van biografische onthullingen; vragen die hem werden gesteld over zijn leven poeierde hij af met de volgende woorden: Over mijn leven valt weinig te zeggen. Ik vind trouwens ook dat biografische bijzonderheden niet altijd tot het begrip van het werk bijdragen. Ik heb evenmin een avontuurlijk leven gehad.1 Toch is het ieder die zijn werk kent duidelijk, dat zijn leven in het teken heeft gestaan van het avontuurlijke en het onverwachte, maar zelf vond hij alleen het werk van belang: dat moest maar voor zich en voor zijn biografie spreken. Ook al ging het om het werk, en niet om zijn persoon, toch heeft hij nooit met het vele werk dat hij op zovele terreinen heeft verricht te koop gelopen. Hij bewaarde het totdat het moment er gunstig voor was. Daarvan getuigen de vele, vele bureauladen met gedichten, aforismen en collages waarin C. Buddingh' en Hans van Straten zijn gaan grasduinen om Van Baaren ertoe te brengen opnieuw zijn literaire werk te publiceren na een stilte van dertig jaar. Theodorus Petrus van Baaren werd op 13 mei 1912 te Utrecht geboren als tweede kind in een katholiek middenstandersgezin. Er was een oudere broer, later werd nog een zusje geboren. Zijn vader had een winkel in feestartikelen. Kerk en godsdienst namen geen grote plaats in in het gezinsleven en maakten op Theo geen grote indruk, zoals hij later zei. Wel was hij op zijn twaalfde misdienaar. Na zijn lagere-schooljaren in Utrecht verhuisde het gezin naar het Westfaalse dorp Tecklenburg (ongeveer twintig kilometer ten zuidoosten van Osnabrück), waar hij van 1925 tot 1929 middelbaar onderwijs volgde. Van Baarens grote begaafdheid voor talen is hierdoor stellig gestimuleerd (later schreef hij ook poëzie in het Duits, het Frans en het Engels), al was het Duitse onderwijs een barrière om in Nederland hoger onderwijs te volgen. Terug in Utrecht, werd hij aangenomen als leerling van de Jan van Nassau Kweekschool, een school op protestants-christelijke grondslag. In die vormende jaren, van 1929 tot 1932, raakte hij bevriend met de vrijzinnig protestantse dominee Immink, die hem aanmoedigde theologie te gaan studeren. Daarvoor moest hij eerst het staatsexamen gymnasium-alfa afleggen. Na het behalen van het diploma in 1938 schreef hij zich onmiddellijk in als student egyptologie en theologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Vanaf 1928, toen hij nog in Duitsland woonde, schreef Van Baaren poëzie. De wereldliteratuur had hij ontdekt via de Duitse Reclam-serie. Een even grote hartstocht werd voor hem vogelobservatie en plantendeterminatie. Zijn scherpe analytische talent heeft hem later geholpen bij het doen van heldere observaties van de religieuze gebruiken en kunstuitingen van schriftloze volken. Op tweeëntwintigjarige leeftijd zond hij zijn gedichten naar diverse literaire tijdschriften, onder andere naar De Nieuwe Gids, die toen geredigeerd werd door Willem Kloos. Kloos wees zijn inzending met een minzaam briefje af, waarin hij de aanleg van Van Baaren prees, maar ge geeft u te weinig ernstige moeite: gij improviseert te veel. In 1936 debuteerde hij niettemin met enkele gedichten in het gezaghebbende poëzietijdschrift van die jaren Helikon, dat door A.A.M. Stols werd uitgegeven, en later verschenen verzen van hem in de tijdschriften De Werkplaats, Opwaartsche Wegen en Werk. In eigen beheer liet hij in 1936 en 1937 respectievelijk de bundels Terugkeer en Toegang drukken, waarin hij zich als dichter schaart in de toen gangbare neoromantische stroming, waarin door hem expressionistische allegorieën werden toegepast. Een vernieuwer was Van Baaren bepaald niet in zijn eerste werk. Het is trouwens de vraag of hij de ambitie van de avantgardistische vernieuwing ooit gehad heeft. Hij was meer in het psychische mechanisme van de creativiteit geïnteresseerd en niet zozeer in het woordexperiment. In die periode kreeg Van Baaren van een protestantse studentenvereniging de opdracht een kerstspel voor protestantse scholen te schrijven. Kerst- en lekespelen waren in die jaren een veelbeoefend genre. Het bekendst is Nijhoffs kerstspel uit het drieluik Het heilige hout gebleven, dat in 1941 werd geschreven. Van Baarens stuk verscheen in 1938 onder de titel Een nieuw kerstspel, waarin het bijbelse thema verbonden werd met de wereldproblemen van toen: werkloosheid, sociale ongelijkheid, dictatuur door volksleiders en het isolement van de intellectueel. In maart 1939 ontmoette hij in Utrecht, tijdens de openingsbijeenkomst van een expositie van de Utrechtse avantgardistische schilder Otto van Rees (1889-1957) de Engelse studente Gertrude Pape. Zij werd Van Baarens levensgezellin. Martinus Nijhoff leidde de tentoonstelling in en zei over Van Rees dat deze buiten zijn atelier nauwelijks herkenbaar was als een bijzonder markant kunstenaar. Pas als hij hem zag staan te midden van zijn werk, zei Nijhoff, herkende hij hem als de kunstenaar: Hier vult, in plaats van elkaar te camoufleren, de artiest de mens, de mens de artiest aan. Ze lijken elkaars wezenlijke kenmerk. Datzelfde overkwam Van Baaren, die in het dagelijks leven niet de habitus van de dichter aannam, maar die zijn ware wezen pas toonde als hij zijn werk liet zien of zijn gedichten voorlas. Gertrude Pape had een even gretige literaire belangstelling als Theo van Baaren. Zij was in 1938, toen zij de Exposition Internationale du Surréalisme in de Amsterdamse kunstzaal Galerie Robert had gezien, voorgoed gegrepen door de mogelijkheden van het surrealisme, de beelden, de poëzie en de ideeënwereld. Gertrude Pape heeft haar enthousiasme op Theo van Baaren overgedragen, hetgeen een onmiddellijk effect had op zijn ideeën en op de gedichten die hij nadien schreef. Ook Gertrude Pape maakte trouwens door het surrealisme geïnspireerde poëzie en tekeningen. Van Baarens bundel Gedichten, die in 1939 verscheen in de prestigieuze Helikon-reeks van A.A.M. Stols, was nog samengesteld uit verzen van voor de ontdekking van het surrealisme. Terwijl deze bundel werd begroet als een belangrijke publikatie van een nieuw literair talent, was Van Baarens interesse als dichter al gericht op een heel andere dichtkunst. In 1940 ontstond bij een aantal bevriende literatoren de gewoonte om elkaar op maandagavonden te ontmoeten in de woning van de gastvrije Gertrude Pape, boven een winkeltje aan de Utrechtse straat Bemuurde Weerd. Tot de vaste bezoekers behoorden de dichters Max de Jong en Jan Wit (de laatste was eveneens student theologie), de schilder Perdok en de schrijvers Ko Rooduyn, Jaap Romijn en A.G. Kloppers. Later breidde deze vriendenkring zich uit met meer incidentele gasten als L. Th. Lehmann, Emile van Moerkerken, Chris van Geel, Ad den Besten, Jacob Evenhuis, C. Buddingh' en anderen. Uit de literaire avonden bij Gertrude Pape kwam het idee van de samenstelling van een huisorgaan voort. In april 1941 werd het eerste exemplaar gemaakt van het sindsdien legendarisch geworden maandblad in één exemplaar De Schone Zakdoek. In het eerste nummer neemt Van Baaren een eigen sonnet op, Neptunus, dat uiting geeft aan zijn fascinatie voor absurde, surreële beelden, die hij inbedt in een traditionele literaire vorm, als gold het een collage. Het surrealisme-nummer van De Schone Zakdoek, dat in september 1941 werd samengesteld, is een hoogtepunt in deze unieke collectie gedichten, tekeningen en invallen. Als in 1942 de maatregelen van de Duitse bezetter nadrukkelijk gaan ingrijpen in het gehele maatschappelijke leven, duikt Theo van Baaren - die tot dan toe bij zijn moeder woonde - onder bij Gertrude Pape, om de Arbeitseinsatz te ontlopen. Van Baaren wijdt zich in zijn onderduikperiode aan zijn studies egyptologie, Koptisch en theologie, naast het schrijven van poëzie. Een keuze uit zijn poëzie van die jaren werd in 1944 gebundeld in het boekje Versteend zeewier, uitgegeven door de clandestiene Odyssee-pers te Utrecht, geïllustreerd met vier tekeningen van Hans van Norden. In 1944 begint hij met het schrijven van een Journaal. Misschien heeft het voorbeeld van Buddingh' hem op die gedachte gebracht. Daarin heeft hij tot het eind van zijn leven aforismen, commentaren, herinneringen en invallen genoteerd. Fragmenten en selecties daaruit verschenen in de tijdschriften Criterium en Columbus in de jaren 1945 tot 1947, en later, in 1982, in Hollands Maandblad, in 1984 in de bundel In mensen een onbehagen en in verschillende deeltjes van zijn huisuitgeverij Clean Kerchief Inc. in de jaren 1986 tot 1988. Toen in het begin van 1944 reizen in bezet Nederland steeds moeilijker werd, en de Sperr-tijd werd vervroegd, werden de maandagavonden aan de Bemuurde Weerd onmogelijk. De schone zakdoek is na het nummer van april 1944 gestaakt. Na de bevrijding, toen de Utrechtse universiteit werd heropend, legde Van Baaren het doctoraalexamen theologie af. Omdat hij agnost was, deed hij niet het kerkelijk examen. In datzelfde jaar besloten Theo en Gertrude met elkaar te trouwen. Als assistent van prof. dr. H. Th. Obbink bereidde Van Baaren zijn proefschrift voor, om in aanmerking te komen voor een wetenschappelijke aanstelling. Gertrude Pape voorzag in hun beider levensonderhoud, als administratrice van een Utrechtse meisjesschool. Jaap Romijn, een van hun maandagavondvrienden, was uitgever geworden van de Utrechtse uitgeverij A.W. Bruna. Romijn spoorde Van Baaren aan om een roman te schrijven. In de hoop daarmee een aanzienlijk honorarium te verdienen, schreef Van Baaren de avonturenroman De koning van Madagascar, die in 1947 werd uitgegeven, echter zonder succes. De kritiek was uitermate negatief. Jan Greshoff noemde de roman een lor van een begaafd schrijver. Op voorstel van Martinus Nijhoff had Van Baaren in 1941 het gedicht The Waste Land van T.S. Eliot vertaald, dat in 1949 als Braakland bij G.A. van Oorschot verscheen. In de periode vlak na de oorlog vertaalde hij nog de Belijdenissen van Augustinus om bij te verdienen. Die vertaling werd in 1954 uitgegeven. Dat was voor een lange periode de laatste publikatie van Theo van Baaren op literair gebied. Kort na zijn promotie tot doctor in de godsdienstwetenschappen in 1951 werd hij benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis der godsdiensten en de Egyptische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen, als opvolger van de beroemde Gerardus van der Leeuw. Van Baaren en zijn vrouw verhuisden naar Groningen. Ze betrokken een kleine woning aan de Hereweg, waar zij tot het einde van hun leven zijn blijven wonen. Zijn proefschrift was een fenomenologische studie, Voorstellingen van openbaring, phaenomenologisch beschouwd. Het typeert Van Baaren dat hij juist een bij uitstek mystiek onderwerp koos, om dat met wetenschappelijke strengheid en objectiviteit tot zijn ware proporties te herleiden. Zijn intreerede, in 1952, handelt over Geruststellingsriten. Hij noemt zijn voordracht een bijdrage tot de critiek op de gangbare opvattingen over magie. Daarin verlaat hij de fenomenologie als methode, om godsdienstige rituelen te bestuderen vanuit een antropologische, historische en psychologische benadering. Deze vernieuwing van methode is Van Baarens belangrijke bijdrage tot de moderne godsdienstwetenschap. De jaren daarna werden gevuld door intensieve wetenschappelijke onderzoekingen en een aanzienlijk aantal publikaties op zijn vakgebied. Ook zette hij zich aan het schrijven van boeken over godsdienst en antropologie voor het algemene publiek. Het contact met zijn maandagavondvrienden bleef uiteraard bestaan. Toen Hans Rooduyn (die eerder Ko Rooduyn heette) in Amsterdam de Stichting Le Canard oprichtte, om aan de Spuistraat de befaamd geworden kunstzaal van die naam te openen, werd Van Baaren een van de bestuursleden. Ook deed hij mee aan de tentoonstelling, in een dependance van Le Canard aan de Zeedijk, onder de titel Photocol, in november 1953. Die tentoonstelling van foto's (van Emiel van Moerkerken) en collages (van Van Baaren, L. Th. Lehmann, W.F. Hermans, Ad Pieters, Emile van Moerkerken en Maurits Dekker) is in feite een nagekomen nummer van De Schone Zakdoek. In 1956 verscheen een grondige bewerking van zijn proefschrift onder de titel Uit de wereld der religie, waarin Van Baaren het verschijnsel godsdienst als antropoloog en historicus objectiveert. In die benadering toont hij zich een agnost, die geen behoefte voelt om te polemiseren met gelovigen, maar die als geïnteresseerd onderzoeker wordt gefascineerd door een psychologisch en cultureel verschijnsel. Deze benadering heeft op veel van zijn studenten een onuitwisbare invloed gehad, zo schreef de Leidse godsdiensthistoricus prof. dr. L. Leertouwer. De drie boeken die Van Baaren in 1960 publiceerde zijn elk in hun soort bijzonder geslaagd. Zijn leerboek Doolhof der goden werd een classic in de godsdienstwetenschap. Voor het algemene publiek schreef hij een nog steeds lezenswaardig boekje over de grote wereldgodsdiensten, Van maansikkel tot rijzende zon. Maar zijn meesterwerk is Wij mensen. Religie en wereldbeschouwing bij schriftloze volken. Het is dit boek dat Van Baaren internationale faam heeft bezorgd. Leertouwer merkte hierover op dat Van Baaren in dat boek de religies van de schriftloze volken beschreef als een vorm van surrealisme: overschrijding van de grenzen van wat met het blote oog als werkelijkheid wordt waargenomen. Riten verrichten symbolisch het onmogelijke, mythen legitimeren niet zozeer het bestaande, maar brengen juist de barsten en scheuren in de menselijke cultuur in beeld. De religie is de voorhof van de dichtkunst. Van Baaren was, toen zijn Groningse aanstelling hem dat mogelijk maakte, een verwoed verzamelaar geworden van kunstvoorwerpen die door missie en zending naar Nederland werden verscheept en in de jaren vijftig en zestig nog maar weinig andere waardering oogstten dan wegens hun curiositeit. Evenals de Franse surrealisten (en ook iemand als J.H. Moesman) nam Van Baaren die kunstvoorwerpen serieus. Hij nam contact op met Nederlandse missiepaters, aan wie hij adviezen gaf over de betekenis en de waarde van de door hen meegenomen cultusvoorwerpen. Hij leidde verkooptentoonstellingen van de missie in en kreeg ook de gelegenheid vele fraaie stukken van hen aan te kopen. In 1962 publiceerde hij twee populair-wetenschappelijke boeken, Dans en religie en Bezielend beelden, twee voortreffelijk geschreven en enthousiasmerende studies, die ook nu nog vele lezers zouden verdienen. Bezielend beelden is een van de eerste overzichtswerken in het Nederlands van de kunstuitingen van de schriftloze volken. Kort daarna volgden de boeken Mensen tussen Nijl en zon. De godsdienst van het oude Egypte (1963) en Scheppingsverhalen (1964). laurens van krevelen Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1993-1994. |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Gertrude Edith Pape | geb. 17 OKT 1907 overl. 3 Nov 1988 |
Huwelijk: | XXXX | onbekend |