Pieter Jacobus Meertens
Geslacht: | Man | |
Vader: | Karel Meertens | |
Moeder: | Adriana Jacomina Mak | |
Geboren: | 9 Juni 1899 | Middelburg |
Overleden: | 28 OKT 1985 | Amstelveen |
Aantekeningen: | Piet Meertens was de oudste van vier kinderen: drie jongens en een meisje. Zijn vader kwam uit een familie die al sinds generaties in Middelburg was gevestigd. Hij stapte, tijdens Piets jonge jaren, over van het kruideniersvak naar het verzekeringswezen. Zijn moeder, een Rotterdamse, was een ambitieuze vrouw, die haar zoons stimuleerde te studeren. Beide ouders waren onkerkelijk, maar op aandrang van de grootvader van moederszijde werd Piet op zijn vijfde gedoopt in de Nederlandsche Hervormde Kerk en ging hij naar de zondagschool. Kerkgang en preken zouden hem tijdens zijn middelbare schooltijd een bijna mystiek gevoel van verbondenheid met de geloofsgemeenschap verschaffen. Aan die mystiek voegde hij allengs het beginsel van weerloosheid uit de Bergrede van Christus toe. In 1919 behaalde Meertens het diploma gymnasium-a en verhuisde het gezin van Middelburg naar Utrecht, waar hij zich inschreef als student Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit. Meertens volgde colleges bij onder anderen de Neerlandicus C.G.N. de Vooys, de historicus G.W. Kernkamp en de priester, linguïst en folklorist J.C.F.H. Schrijnen. Op 23 mei 1924 studeerde hij cum laude af bij De Vooys op een scriptie over de Zeeuwse literatuur in de 16de en 17de eeuw. Had Meertens zichzelf al in zijn gymnasiumjaren als christensocialist en pacifist gezien, in zijn studententijd leidde dit tot een religieus-politieke speurtocht, die hem ten slotte in de Bilthovense gemeenschap van Kees Boeke tot religieuze vervoering bracht. Tijdens bijeenkomsten ervoer hij de aanwezigheid van de Heilige Geest en een saamhorigheid die alle sociale en nationale grenzen oversteeg. Zijn vooroorlogse politieke tehuis vond hij in de rechtzinnig-protestantse, maar tevens progressief-sociale en pacifistische Christelijk Democratische Unie (CDU). Meertens zag het streven naar gemeenschap, rechtvaardigheid en verzoening als zijn christelijke en politieke opdracht, die hij door het socialisme dacht te kunnen verwezenlijken. In dit kader probeerde hij als jongeman ook zijn homoseksuele gevoelens te begrijpen en door onthouding te vergeestelijken tot een hogere roeping, de agapè, een spirituele broederliefde. Deze gevoelens waren hem naar zijn mening als een bijzondere last opgelegd door God, maar verschaften hem ongetwijfeld ook een gevoel van uitverkiezing. Nadat Meertens in 1924 was afgestudeerd, had hij een kortstondige, weinig succesrijke carrière in het onderwijs. Aanstellingen aan een HBS in Woerden en daarna aan een gymnasium in Doetinchem werden niet verlengd. In 1926 kreeg hij een baan op de handschriftenkamer van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Meertens was toen al bestuurslid van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek en secretaris van de Koninklijke Vereeniging 'Het Nederlandsche Lied'. In 1928 werd hij redactielid van de Lectuur-gids. Maandblad uitgaande van de Amsterdamsche Christelijke Jeugdcentrale en in 1929 van Eigen Volk. Algemeen Tijdschrift voor Volkskunde (Folklore) en Dialect voor Nederland, Oost- en West-Indië, Vlaanderen, Zuid-Afrika en Noord-Amerika. Op de bibliotheek deed hij een grote bibliografische kennis op. Op 1 juli 1930 werd Meertens op voorspraak van De Vooys en Schrijnen aangesteld als bezoldigd secretaris van de toen pas opgerichte Dialectencommissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in Amsterdam, tevens als hoofd van het Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten. Meertens besefte dat de benoeming hem de gelegenheid bood zijn verdere leven te wijden aan de zuivere wetenschap en tot omgang met geleerden van naam en faam uit binnen- en buitenland. Hij betrok een werkkamer in het 'Trippenhuis', het gebouw van de Akademie in Amsterdam, en verhuisde in 1931 van Utrecht naar de hoofdstad. Met Schrijnen, die voorzitter was van de Dialectencommissie, beijverde Meertens zich vrijwel vanaf het begin van zijn aanstelling voor uitbreiding van de Dialectencommissie met commissies voor Naam- en Volkskunde als de disciplines die bij uitstek het erfgoed van 'het volk' bestuderen. Hij slaagde er in 1932, tijdens het Vlaams Filologencongres in Gent in zich in een Vlaams-Nederlandse comité te laten benoemen, waaraan hij de opdracht ontleende als voorlopig secretaris de oprichting van een organisatie voor volkskundig onderzoek voor te bereiden. Daardoor konden hij en Schrijnen volkskundige initiatieven in Nederland naar zich toe trekken, en zij slaagden er in 1934 in de Akademie tot oprichting van een Volkskundecommissie te bewegen. Daarmee zetten ze de concurrenten D.J. van der Ven, een ambitieus popularisator van volkskundig erfgoed, en de Leidse hoogleraar Oud-germanistiek J.P.M.L de Vries buitenspel. Schrijnen beschouwde Van der Ven als een dilettant, terwijl zijn relaties met De Vries, die op zijn beurt zeer kritisch over het werk van Schrijnen was, zich kenmerkten door wederzijdse animositeit. Die werd versterkt door de oriëntatie van De Vries op de Duitse volkskunde, terwijl Schrijnen juist het nationale karakter van de volkskunde beklemtoonde. Overigens kenmerkte de volkskunde in het algemeen zich door cultuur- nationalistische uitgangspunten, waarbij de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden als een gedeelde 'cultuurruimte' werden beschouwd. Na de dood van Schrijnen, in 1938, werd De Vries voorzitter van de Volkskundecommissie. Meertens en de Vries vonden elkaar in de Groot-Nederlandse gedachte, die bij Meertens - anders dan bij Schrijnen - gebaseerd was op ideeën over een politieke eenheid met Vlaanderen. Terwijl volkskunde en dialectologie vóór de Tweede Wereldoorlog nauwelijks middelen van de overheid kregen, slaagde De Vries er door zijn pro-Duitse houding vanaf het begin van de bezetting in het budget voor de Volkskundecommissie te verveelvoudigen, omdat zowel de door de Duitsers gecontroleerde Nederlandse overheid als de bezettingsmacht zelf met de volkskunde nationaal-socialistische cultuurpolitiek wilde bedrijven. Kort na het begin van de Duitse bezetting, in september 1940, werd Meertens aangehouden op beschuldiging van seksuele contacten met minderjarigen (16 tot 21 jaar) van hetzelfde geslacht in vooroorlogse jaren. In januari 1941 werd hij hiervoor op basis van artikel 248bis uit het Nederlandse Wetboek van Strafrecht veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Meertens heeft na een ingetrokken bekentenis altijd volgehouden dat hij onschuldig was. Dat hij na zijn ontslag uit de gevangenis toch in dienst van de Akademie is gebleven, had hij in hoge mate aan De Vries te danken. Onder andere op grond van zijn eigen geschriften, en ondanks hooggestemde idealen, moet worden betwijfeld of Meertens celibatair leefde, zoals hij tijdens zijn proces beweerde. Er zijn al vanaf zijn dagen als leraar - en ook na de bevrijding - incidenten met jongemannen geweest. Opmerkelijk voor iemand die zijn leven tot in details probeerde te beheersen, speelde hij juist in zijn omgang met jongemannen met vuur. Tijdens de Duitse bezetting gingen de onderzoekswerkzaamheden van de Dialecten- en Volkskundebureaus gewoon door, terwijl Meertens na zijn ontslag uit de gevangenis werkte aan de opbouw van een volkskundige bibliotheek en een begin maakte met een systematische archivering van volkskundige gegevens. Hij steunde aanvankelijk enthousiast de plannen die De Vries samen met secretaris-generaal J. van Dam van het departement voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming ontwikkeld had voor de oprichting van een Rijksinstituut voor Nederlandse Taal- en Volkscultuur, dat direct onder het departement zou moeten ressorteren. De plannen stuitten op onoverkomelijke bezwaren van het Akademiebestuur, dat hieraan onder vreemde bezetting en beducht voor nationaal-socialistische cultuurpolitiek niet wilde meewerken. Maar zeker zo belangrijk was de competentiestrijd binnen de Duitse nationaal-socialistische gelederen. Uit Meertens dagboekaantekeningen blijkt dat hij na verloop van tijd meer afstand nam van De Vries. Vanaf 1943 traineerde hij de pogingen van De Vries en Van Dam om - ondanks de weerstand vanuit de Akademie - het beoogde instituut in Leiden te vestigen. Veel moeite om de volkskunde uit Duits vaarwater te houden heeft Meertens overigens niet gedaan, en ook na de bevrijding zou hij blind blijven voor de politieke dimensies van het vak dat hij op de 'stille wijkplaats' van de wetenschap had menen te kunnen beoefenen. Hoewel Meertens al vanaf 1933 deelnam aan debatten over het nationaal-socialisme en deel uitmaakte van het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische Intellectuelen, zou hij gedurende de bezettingsjaren uitgesproken ambivalente posities innemen. In brieven en dagboeken sprak hij zich fel uit over de jodenvervolging. Maar hij probeerde zich ook in te leven in de motieven van de bezetter, zoals bij de executie van de communistische activist en verzetsstrijder Henk Sneevliet in april 1942, en kwam dan soms dicht bij vergoelijking. Op aandringen van De Vries schreef hij bovendien tussen 1941 en 1944 leesrapportjes over dialect- en streekromans voor het Lectoraat van het Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten dat de publicatie van anti-Duitse sentimenten wilde verhinderen. Hoewel zijn verslagen meer literair-kritisch dan politiek van aard waren, leverde Meertens in minstens één geval commentaar op joodse protagonisten in een roman. Dertig jaar later zei hij onvoldoende te hebben beseft wat de bedoeling was geweest van het Lectoraat. Op 9 juli 1943 promoveerde Meertens aan de Rijksuniversiteit te Utrecht bij De Vooys op Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw, een uitwerking van zijn afstudeerscriptie van twintig jaar eerder. De reden dat zijn proefschrift hem zoveel tijd had gekost was wat hij zelf zijn 'Vollständigkeitszwang' noemde. Na zijn promotie verzamelde hij materiaal voor een vervolg, waarin hij het letterkundig leven in Zeeland na 1700 zou behandelen, inclusief 'minor poets'. Dit vervolg is er nooit gekomen. Al tijdens de bezetting was Meertens toegetreden tot de redactie van het illegale, ongebonden radicaal-linkse tijdschrift De Vonk, waartoe ook de dichteres Henriëtte Roland Holst en de schrijver Jef Last behoorden. Na de bevrijding werd het blad voortgezet onder de naam De Vlam en was Meertens nauw betrokken bij de organisatie van de zogeheten Vlamkampen, die mede inhoud probeerden te geven aan verzoening, in het bijzonder tussen Nederlandse en Duitse jeugd. Vanuit die verzoeningsgedachte raakte hij onmiddellijk na de bezetting ook betrokken bij een comité tegen de doodstraf, dat de ter dood veroordeling van oorlogsmisdadigers en collaborateurs probeerde te voorkomen. Nog in 2006 zouden beweringen dat Meertens had gecollaboreerd leiden tot de instelling van een onderzoekcommissie. Het door haar opgestelde rapport weerlegde dergelijke beschuldigingen - Meertens heeft nooit iemand verraden of direct benadeeld - , maar wees ook op overigens gebruikelijk geschipper en tekortkomingen, en Meertens' geringe afstand tot Duitse pogingen de volkskunde voor nationaal-socialistische doeleinden te gebruiken. Dankzij inspanningen van Meertens riep de Akademie in 1948 een Naamkundecommissie en een Naamkundebureau in het leven. Een jaar later werd dat bureau met de commissies voor dialectologie en volkskunde verenigd in het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, onder de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen. Bovendien kreeg het nieuwe instituut, waarvan Meertens directeur werd, voor het eerst een eigen behuizing in de voormalige Anna Visscherschool achter het 'Trippenhuis'. Meertens - wiens sterkste kanten op bestuurlijk en organisatorisch vlak lagen - wist in het daaropvolgende decennium het instituut uit te bouwen tot een organisatie met zo'n vijftig medewerkers, een groot aantal correspondenten, en een omvangrijk internationaal wetenschappelijk netwerk. Meertens was, gelet op de enorme omvang van zijn correspondentie, zijn deelname aan commissies, besturen, jury's, redacties, organisaties, alsook de vele korte biografische schetsen en de necrologieën die hij schreef, een netwerker als geen ander. Hem mag ook een talent worden toegeschreven kundige medewerkers aan te trekken. Na zijn pensionering in 1965 bleef Meertens nog een jaar lang zijn werkzaamheden voortzetten, en ook nadien kwam hij vaak op het instituut, waar hij aan zijn eigen oude bureau werkte. In 1979 werd het instituut omgedoopt in het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. Behalve zijn proefschrift en boeken - gedeeltelijk in samenwerking met anderen - over Nederlandse volkskarakters, de Nederlandse boer, het eiland Urk, de naamkunde, en de verspreiding van dialecten, heeft Meertens meer dan 1500 kortere en langere publicaties in wetenschappelijke en populaire tijdschriften en in kranten op zijn naam staan. Daarin populariseerde hij volks- en naamkunde en besprak hij zowel klassieke als moderne letterkunde. Hij schreef uitvoerig over dichters als Henriëtte Roland Holst, Willem de Mérode en Gerrit Achterberg, die hij ook van nabij kende. Hij was initiatiefnemer van encyclopedische projecten zoals het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland, en hij legde een enorme verzameling biografische gegevens over Zeeuwen aan. Over de kwaliteit van Meertens' wetenschappelijk werk liepen van begin af aan de meningen uiteen. Zelf zei hij dat van al zijn werkzaamheden de dialectologie hem het minst had gelegen. Theoretische verdieping was niet zijn sterkste kant - ook niet wat de volkskunde betreft - , en na de bevrijding kwam hij daar, vanwege vele werkzaamheden, helemaal niet meer aan toe. Wel kenmerkte zijn werk zich door een hoge mate van degelijkheid, die hij vooral van zijn promotor De Vooys zou hebben geleerd en die zich vertaalde in de eerdergenoemde volledigheidsdwang. Die ging hand in hand met de behoefte alles te willen vastleggen en ook het niet-materiële te behouden. Dat kenmerkte zowel zijn professionele als zijn persoonlijke leven, zijn werk als volkskundige en zijn vele zeer langdurige vriendschappen. Meertens leed niet zomaar aan blinde verzameldrift: hij voelde vooral de behoefte alles te willen behoeden voor de vluchtigheid van het bestaan. Zijn zelfgekozen grafschrift - 'De dagen van ons leven vlieden heen als een gedachte' - toont hoezeer juist die vluchtigheid hem beroerde. Ondanks twijfels over Meertens wetenschappelijke prestaties werd hij in 1966 benoemd tot lid van de Akademie. Vanwege zijn inzet en betekenis voor Zeeland was hij in 1964 laureaat van de Zeeuwse prijs voor Kunsten en Wetenschappen, en hij is vanaf zijn zestigste verjaardag bij elk kroonjaar geëerd met feestbundels die aan hem en aan zijn werk - onder meer over Zeeland -waren gewijd. In januari 1975 werd Piet Meertens door een hersenbloeding getroffen. Eenmaal ontwaakt uit een coma besefte hij dat hij nog volledig bij zijn verstand was, maar niet meer kon spreken. Hij bleek ook halfzijdig verlamd. De laatste tien jaar van zijn leven bracht hij door in het verpleeghuis 'Zonnehuis' in Amstelveen, waar hij een eigen kamer kreeg. Hij leerde opnieuw spellen, en tikkend met één vinger zette hij nog lang zijn intensieve correspondenties met vrienden voort, terwijl hij voor zover mogelijk ook de vakliteratuur bleef volgen. Meertens overleed in 1985, op 86-jarige leeftijd in het 'Zonnehuis' en werd in kleine kring begraven. Tien jaar later kreeg hij een tweede leven als 'Meneer Beerta' in Het Bureau, de zevendelige romancyclus van zijn oud-medewerker J.J. Voskuil. Er zijn vele en vaak tegenstrijdige epitheta van toepassing op Piet Meertens: gevoelig, charismatisch, kameleontisch, opportunistisch, bevlogen, betrokken, stiekem, genereus, geaffecteerd, arrogant, schijnheilig. Zij doemen op in - of worden opgeroepen door - de duizenden brieven die hij heeft nagelaten, zijn dag- en andere aantekenboeken, en zijn vele publicaties. Juist in zijn meest intieme documenten lijkt weinig aan het toeval overgelaten; zij zijn zelden spontaan ontstaan, soms bewerkt, en ondanks de schijn van het tegendeel, vaak bedoeld om door anderen gelezen te worden. Hierin tekent hij zichzelf als de persoon die hij wilde zijn of dacht te moeten zijn. Piet Meertens is evenals 'Meneer Beerta' een bijna bedacht personage en - evenals hij - meervoudig interpretabel. A: Collectie-P.J. Meertens, 1929-1974 in het Meertens Instituut te Amsterdam; collectie-Meertens in de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam; Collectie-Meertens in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg; Persdocumentatie van en over P.J. Meertens, in het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum te Leeuwarden; archivalia in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. P: Lijst der geschriften van P.J. Meertens, 1919-1968. Met aanvullingen van J.J. Voskuil en M.L.C. van Zuylen [Typoscript aanwezig in het Meertens Instituut te Amsterdam]. Verder o.a.: Meertens over de Zeeuwen: Zeeuwse studies uitgegeven naar aanleiding van zijn tachtigste verjaardag (Middelburg, 1979). L: Behalve necrologieën o.a. door Ernst Braches, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. 1987-1988 (Leiden 1989) 197-227; A.J. Bernet Kempers, in Bijdragen en Mededelingen Rijksmuseum voor Volkskunde 'Het Nederlands Openluchtmuseum' 49 (1986), afl.1, pag. 3-4: W. Pée, 'Dr. P.J. Meertens en Zeeland', in Taal en Tongval 31 (1979) 3/4 (dec.) 129-142; Ger Harmsen, 'Piet Meertens als christen-socialist en historicus', in Piet Meertens, In het voetspoor van Henriëtte Roland Holst. Radicalen en religieuze socialisten in Nederland (Alphen aan den Rijn 1982) 7-16; Lokien de Bie, 'Wie was P.J. Meertens? Herman Bianchi (alias Karel Ravelli) vertelt', in VPRO-Gids, 13/19-6-1998; P.J. Meertens van het Meertens Instituut. Samengest. door P.J. Margry (Amsterdam 2002); Ton Dekker, De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling (Amsterdam 2002); Barbara Henkes, 'P.J. Meertens, een christen op zoek naar gelijkheid in verscheidenheid', in Een vreemde man, en die ons vreemd ontviel. Liber amicorum voor E.W.A. Henssen (1950-1999) (Amsterdam 2002) 319-342 en 411-418; eadem, Uit liefde voor het volk. Volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit, 1918-1948 (Amsterdam 2005); eadem, 'Documenteren om te identificeren. De Volkskundeatlas: een zuiver wetenschappelijke methode of een politiek instrument?', in Stille wijkplaatsen? Politiek aan de Nederlandse universiteiten sedert 1876. Onder red. van L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (Hilversum 2006) 83-96; H.W. von der Dunk [e.a.], Bevindingen over P.J. Meertens op grond van literatuur en geraadpleegde bronnen. Rapport van de Commissie van Drie (Amsterdam 2006). I: Website Meertens Instituut: http://www.meertens.knaw.nl/meertensnet/file/webmin/20061016/Uit_liefde_voor_het_volk.pdf [P. J. Meertens ca. 1935; Collectie-Meertens, UB Amsterdam] [19-8-2008]. Th.A.M. van der Meer Zijn christen-socialistische orientatie bracht Meertens in contact met Kees Boeke en diens 'Broederschap in Christus'. 'Nauwelijks was ik in Utrecht, of ik hoorde al studenten over hem spreken, ouderejaars, meest theologen die onder de indruk van zijn woorden waren gekomen.' Piet Meertens raakte in de ban van de 'jongensachtige' man, 'die Christus wilde navolgen' en zich daarbij in sterke mate op de Bergrede baseerde. Meertens verzuimde geen bijeenkomst waar hij Boeke kon horen, hetzij in het gebouw van de Protestantenbond in Utrecht of in het Gemeenschapshuis in Bilthoven. Daar fietste hij iedere zondagavond naartoe en beleefde er 'uren van religieuse verrukking'. De Pinksterconferentie van juni 1924 vormde in dat opzicht een hoogtepunt, zoals uit zijn dagboekaantekeningen blijkt: De heilige geest is op ons neergedaald en zonder besef van plaats en tijd zijn wij opgegaan in de oneindige ruimte der eeuwigheid. Nooit heb ik zo groot een eenheid beleefd als in deze onze kringen. Hoezeer verscheiden in aanleg en ontwikkeling, in rang en stand, in leeftijd, toch zijn wij allen één in Jezus Christus, de Heiland der Wereld. Niet lang daarna verzwakte Meertens band met Kees Boekes Broederschap in Christus. Toen Boeke zich na 1925 op de pedagogische praktijk in zijn 'Werkplaats' ging richten, zocht Meertens een christelijk alternatief. Maar de bijeenkomsten van het bijbelse Zendingsgemeenschap waren hem 'te extatisch'. Na zijn verhuizing naar Amsterdam in 1931 lijkt zijn zoektocht naar een levensbeschouwelijk dak boven zijn hoofd zich meer op politieke organisaties te richten. Meertens kwam in contact met kritische orthodoxe protestanten als de Friese dichter Fedde Schurer - die als werkloos onderwijzer enige tijd bij hem op zijn bureau te werk werd gesteld -, dominee Jan Buskes en de schrijver/onderwijzer Henk van Randwijk, 'die socialistisch dachten, maar bezwaar hadden zich aan te sluiten bij de S.D.A.P'. Rond 1934, toen de economische malaise in Nederland met een stijgende werkloosheid gepaard ging, volgde Meertens hen in de Christelijk-Democratische Unie, waarbinnen zijn christelijke en socialistische ideeën een plaats konden krijgen. Voor mij als lid van de C.D.U. is de crisis die we op 't ogenblik beleven het gevolg van het kapitalistische stelsel, dat sinds de 16de eeuw onze Westerse samenleving beheerst. Ik zie ín dit stelsel geen oplossing voor de crisis en werkloosheid, en geloof dat beide inherent aan het stelsel vast zitten. Dit stelsel nu ligt voor mijn gevoel in het Boze. God wil het niet, maar duldt het alleen, zoals God alle zonde, in welke vorm zich deze ook openbaart, duldt. De enig mogelijke oplossing van het probleem van crisis en werkloosheid is: het opvolgen van Gods wil, en ik zie deze in het prijs geven van het stelsel onzer samenleving en de vorming van een nieuwe maatschappij, zoals, om het met weinig woorden te zeggen, de CDU zich die voorstelt,' verklaarde Meertens in |