Johannes Antonius Kaart
Geslacht: | Man | |
Vader: | Johannes Antonius Kaart | |
Moeder: | Isabella Willemsens | |
Geboren: | 17 Feb 1897 | Amsterdam |
Overleden: | 1 Feb 1976 | Amsterdam |
Religie: | Rooms Katholiek | |
Beroep: | toneelspeler | |
Aantekeningen: | Johan ('Job') Kaart groeide, samen met zijn drie jaar jongere zuster, op in een rooms-katholiek toneelspelersgezin. Juist omdat beide ouders zo goed met het theaterleven bekend waren, wilden zij niet dat hun zoon in hun voetsporen zou treden. Kaart senior was begonnen als leerling-toneelkapper en speelde tientallen kleine en middelgrote rollen. Daarnaast verdiende hij bij diverse gezelschappen een karig salaris als inspiciënt, souffleur of administrateur. 'Maatschappelijk telde het beroep van toneelspeler toen nog niet mee', zei Kaart junior later. 'Het was hachelijk en onzeker. Mijn vader zei: als je het hart hebt aan het toneel te gaan, breek ik je beide benen' (Dull). Mede door al die verschillende engagementen, en de perioden van werkloosheid daartussendoor moest het gezin Kaart vaak verhuizen. Behalve op allerlei adressen in Amsterdam bracht Johan zijn jeugd ook gedeeltelijk door in Den Haag en Rotterdam. Toen zijn vader en moeder omstreeks 1910 weer werk in Amsterdam vonden, werd hij naar de driejarige HBS aan de Mauritskade gestuurd. Zijn ouders hoopten, dat hij daarna een werkkring in de handel zou zoeken. Aan het eindexamen kwam Kaart echter niet toe, omdat het toneel hem te veel trok. Al op zijn zestiende begon Kaart als figurant bij het Amsterdamse gezelschap Het Tooneel van Willem Royaards, waar zijn vader toen inspeciënt was. Allengs gaf Kaart senior zijn verzet op tegen de plannen van zijn zoon, op voorwaarde dat de jongen naar de toneelschool ging. Dat gebeurde in 1914. Langer dan twee maanden duurde de studie echter niet, omdat hij het nut van zo'n opleiding niet inzag: 'Die tooneelschool is goed voor menschen die een introductie voor het tooneel noodig hebben. Maar als telg uit een tooneelspelersgezin heb je zo'n introductie niet noodig' (Cannegieter, 290). Kaart kon beginnen als volontair bij de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsche Toneel, waar hij drie jaar zou blijven. In 1917 moest hij onder de wapenen, maar de diensttijd bleef beperkt tot een paar maanden. Regisseur en toneelschrijver Herman Heijermans wist de autoriteiten er namelijk van te overtuigen dat de jonge acteur onmisbaar was voor zijn gezelschap de Tooneelvereeniging, waar toen ook diens vader werkte. Hier raakte Kaart in de ban van de gedistingeerde, acht jaar oudere actrice Willy von Saher, met wie hij in 1920 trouwde. Kaart was al snel een veelgevraagd acteur geworden, die in een groot aantal uiteenlopende rollen zijn talent voor het typeren van karakters liet zien. Door zijn gedrongen gestalte, gruizige timbre en ietwat grof gesneden gelaatstrekken was hij niet de aangewezen figuur voor de rol van jonge minnaar. Daarentegen blonk hij uit in meer of minder belangrijke bijrollen, van 'De Spie' in Vondels Gijsbrecht van Aemsteltot 'Sancho Panza' in Don Quichot op de bruiloft van Kamachovan Pieter Langendijk. Hij was inzetbaar voor alles wat zich aandiende, of dat nu dramatisch of komisch was. 'Humor ligt dikwijls ergens op de grens tussen drama en komedie', zei hij. 'Dat ergens moet je zien te ontdekken. Daarvoor ben je acteur' (Hielkema, 37). De eerste jaren woonden Kaart en zijn vrouw in bij haar ouders, in een groot herenhuis aan het Westeinde. Daarop volgde een eigen huis in Amsterdam- Zuid, indertijd aan de rand van de stad, waar zij een groot deel van hun leven zouden blijven wonen. Na de geboorte van hun (enige) dochter, Freddie, in 1924 zei Willy von Saher het theater vaarwel om zich aan het moederschap te wijden. Kaart had er geen moeite mee dat hij nu de enige kostwinner was; het ging hem goed. In 1932 durfde hij het zelfs aan samen met de actrice Fien de la Mar en haar minnaar de acteur Jan van Ees een eigen gezelschap te beginnen, het Nieuwe Tooneel. Toen dit ensemble na twee seizoenen wegens gebrek aan succes werd opgeheven, had Kaart een belangrijke les geleerd: het publiek zag hem het liefst in komische rollen, en iedere poging om daar met stukken naar zijn eigen smaak tegenin te gaan, was tot mislukken gedoemd. Behalve op het toneel zou Kaart in de tweede helft van de jaren dertig ook steeds meer emplooi vinden in de revue, naast sterren als Heintje Davids en Johan Buziau. Het publiek droeg hem op handen. Kaarts populariteit als komisch acteur nam sterk toe door zijn optreden, in 1934, in de succesrijke geluidsfilm De Jantjes, naar het volkstoneelstuk van Herman Bouber. Kaart speelde hierin de rol van 'De Schele', een olijke Amsterdamse matroos met een hart van goud. Door werkloosheid gedwongen tekent deze, samen met twee kameraden, voor een zesjarig dienstverband bij het leger in Nederlands-Indië, wat aanleiding geeft tot talrijke liefdesperikelen tussen het drietal en hun Jordanese geliefden. Anders dan velen van zijn collega's besefte Kaart dat de camera niet gediend was van toneelmatig spel. Hij straalde een naturel soort jovialiteit uit, dat hem tot de publieksfavoriet maakte. Kaart werd hierdoor een graag geziene acteur in de vooroorlogse Nederlandse film. Tussen 1934 en 1936 was hij in zeven films te zien, onder meer in Malle gevallen(1934), De big van het regiment(1935) en Kermisgasten(1936). Of het nu een volkstype was, een boemelstudent of een toegewijde politieman, hij wist van elke rol met evenveel ogenschijnlijk gemak een geloofwaardig personage te maken. In het eerste bezettingsjaar stichtte Kaart opnieuw een eigen toneelgezelschap, de Komedianten, waarmee hij tot diep in 1944 blijspelen en kluchten speelde. Aanvankelijk traden daarin ook de joodse acteurs Sylvain Poons en Adolphe Engers nog op, totdat dit door de maatregelen van de Duitse bezetter onmogelijk werd gemaakt. Wel bleef Kaarts joodse compagnon 'Eetje' Kinsbergen - buiten beeld - werkzaam als zakelijk leider. Bij de eis dat zijn gezelschap wel bij de Kultuurkamer moest worden aangemeld, legde Kaart zich neer. Na de bevrijding zag de Centrale Eereraad voor de Kunst, die de zuivering ter hand nam, geen aanleiding hem een speelverbod op te leggen. In 1947 ging De Komedianten een fusie aan met Het Nederlandsch Tooneel van Cor van der Lugt Melsert, met de bedoeling kunstzinniger repertoire op te voeren. Toen echter bleek dat daar nauwelijks publiek op afkwam, maakte Kaart zich los en begon eind 1950 het Toneelgezelschap 'Johan Kaart'. Als openingsstuk voor zijn nieuwe ensemble koos Kaart veiligheidshalve voor een klassieke klucht, die vóór de oorlog altijd garant had gestaan voor volle zalen: Potasch&Perlemoervan Montague Glass over het wel en wee van twee constant kibbelende joodse textielhandelaren. Kaart zelf speelde de vaak op komische wijze in het nauw gebrachte 'Maurits Perlemoer' tegenover Johan Boskamp als de gewiekste 'Aby Potasch'. Het was een geheid kassucces, met meer dan drieduizend voorstellingen. Iedere keer als een ander stuk flopte, zou Potasch&Perlemoerweer uit de kast worden gehaald. Op de radio excelleerde Kaart intussen in komische series als Mimozabij de VARA (1953-1957) en Koek en Eibij de AVRO (1957-1960). Daarnaast liet hij zich graag engageren voor serieuzere rollen in films en televisiedrama. Zo verscheen hij in Ciske de Rat(1955) als een vaderlijke politie-inspecteur die het beste met de Amsterdamse straatjongen voorheeft, en in de thriller Rififi in Amsterdam(1962) als een politiecommissaris die zich zorgen maakt over de misdaad. Ook door tv-regisseurs werd hij geregeld gevraagd een politieman te spelen. Bij zijn eigen gezelschap liet Kaart zijn zakelijke kant prevaleren; daar koos hij voornamelijk voor het vrolijke repertoire. 'Het heeft me wel eens gestoken hoor', erkende hij, 'dat later de meeste mensen me alleen kenden als de Schele of als Perlemoer. Mijn mooie grote rollen zijn over het algemeen niet bekend. Toch heb ik er niet om getreurd. Ik neem het leven zoals het is. (_) En populair zijn geeft je ook voldoening, al is die misschien van een andere soort als je diep in je hart verlangt' (Hielkema, 100). Een nieuwe impuls kreeg zijn carrière in 1960, toen Kaart de glansrol van de werkschuwe vuilnisman 'Alfred Doolittle' kreeg in de musical My fair lady, naast Wim Sonneveld als 'Professor Higgins'. Als zingende en dansende zestiger was hij een vitaal middelpunt in een voorstelling die in ruim twee jaar meer dan zevenhonderd keer werd gespeeld. Kaarts personage had de twee grootste succesnummers uit de show in handen: het feestelijke 'Als ik straks de kerk maar haal' en het lepe 'As 't effe kan..., ja dan', waarmee Kaart zelfs in de hitlijst van die dagen doordrong. Aanvankelijk bleef naast de musical ook het Toneelgezelschap 'Johan Kaart' nog doorgaan: 'Je eigen zaak geef je niet zomaar op - nooit je hand te hoeven ophouden is óók wat' (Boswinkel). Maar bij die voorstellingen zonder Kaart bleef het publiek goeddeels weg. In 1961 hief hij het gezelschap op. Nadien speelde hij nog gastrollen bij gesubsidieerde gezelschappen, onder meer 'Rabi Morteira' in Spinozavan Dimitri Frenkel Frank bij Studio (1963/1964) - waarvoor hij de prijs voor de beste mannelijke bijrol ontving - en 'Dunlavin' in De man van morgenvan Brendan Behan bij de Nederlandse Comedie (1964/1965). Tussen 1969 en 1972 ging hij, opnieuw met Johan Boskamp als tegenspeler, met Potasch&Perlemoerop tournee. Gedwongen door de naweeën van een gebroken heup, veroorzaakt door een val tijdens een voorstelling van dit successtuk, en de ziekte van Parkinson verdween hij toen van het toneel. Niettemin bleef hij hopen dat het afscheid niet definitief zou zijn. De eenzaamheid maakte hem diep ongelukkig. 'Ik ben geen man om thuis achter de geraniums te zitten', zei hij een paar maanden voor zijn dood. 'Ik hoor thuis in het theater. (_) Ze moeten me nog één keer de kans geven, nog één keer. Een kleine rol, die niet teveel inspanning vergt. Want dit leven is moordend voor een acteur' (Thuring). Dat was een bittere noot, nadat Johan Kaart zich tijdens zijn laatste werkzame jaren aan de buitenwereld had getoond als een rustige, bedachtzame man, die bij het genot van een sigaar kon terugkijken op artistieke en commerciële successen, al gingen die niet altijd samen. Alleen in zijn door Menno Hielkema opgetekende memoires liet hij ook zijn frivole kant zien. Hij had er tijdens zijn lange loopbaan veel romances op had nagehouden, maar was telkens teruggekeerd naar zijn vrouw Willy: 'Wat is overgebleven, is een prachtige verstandhouding, waarin grote genegenheid, respect, bewondering en een hechte vriendschap vooral belangrijk zijn' (Hielkema, 56). Voor het theater was hij een komediant in de oorspronkelijke betekenis van het woord, die elk personage geloofwaardig en begrijpelijk wist te maken. Zijn minder komische kant kwam vooral tot zijn recht in film en op televisie, waar hij levensechte karakters schiep met de soberste middelen. Persdocumentatie betreffende Johan Kaart in het Theater Instituut Nederland te Amsterdam. Een overzicht van de gezelschappen waarbij Johan Kaart speelde en de rollen en titels van stukken (toneel, televisie, film) waarin hij optrad, in: Piet Hein Honig, Acteurs- en kleinkunstenaarslexicon(Diepenveen 1984). Over de dertien films waarin Johan Kaart optrad: Henk van Gelder, Hollands Hollywood(Amsterdam 1995). Interview door Annelèn, in Algemeen Handelsblad, 17-2-1934; interview door H.G. Cannegieter, in Morks-Magazijn, 36 (1934) 281-292; interview door W. B[oswinkel], in Algemeen Handelsblad, 10-9-1960; interview door Petri Stam, in de Volkskrant, 10-2-1962; interview door Ben Dull, in Het Parool, 29-1-1966; Menno Hielkema, Johan Kaart: Ik moet nog iets bekennen(Apeldoorn [1969]); Leo Thuring, in Leidse Courant, 3-2-1976. Op 11 mei 1967 zond de VPRO de televisiedocumentaire Toen onze Kaart een Kaartje wasvan Simon van Collem uit. Menno Hielkema, Johan Kaart: Ik moet nog iets bekennen(Apeldoorn [1969]) fotokatern [Kaart in de film Kleren maken de man(1957)]. Henk van Gelder Op te nemen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Maria Wilhelmina Jeane von Saher | geb. 28 Feb 1889 overl. 18 MRT 1992 |
Huwelijk: | 5 OKT 1920 | Amsterdam |