Marius Jacob Sirks
Geslacht: | Man | |
Vader: | Arnoldus Sirks | |
Moeder: | Susanna Houwens | |
Geboren: | 13 OKT 1889 | Rotterdam |
Overleden: | 20 Aug 1966 | Groningen |
Beroep: | geneticus | |
Aantekeningen: | Sirks studeerde, na het behalen van het eindexamen gymnasium te Rotterdam, biologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden, en deed in 1912 het doctoraal examen. Gedurende zijn opleiding boeiden hem vooral de colleges over erfelijkheidsleer van J.P. Lotsy (1867-1931), waardoor zijn wetenschappelijke loopbaan mede werd bepaald. Na zijn studie begon Sirks eerst een jaar lang les te geven in Haarlem, werkte hij vervolgens van 1912 tot 1916 in de proeftuin van Lotsy te Bennebroek en nam hij ten slotte in 1917 de leiding op zich van een veredelingsproeftuin te Bunnik voor de zaadhandel Zwaan & de Wiljes uit Scheemda. Intussen werd zijn inzending op een prijsvraag, in 1912 uitgeschreven door het voormalig Koloniaal Museum te Haarlem, bekroond; hierin werd gevraagd een historisch overzicht te geven van de beoefening der natuurwetenschappen in de Nederlandse koloniën. Een nadere bewerking van deze inzending diende hem vervolgens tot dissertatie; hij promoveerde op 23 maart 1915 te Utrecht bij F.A.F.C. Went op het proefschrift Indisch natuuronderzoek. Van 1917 tot 1937 was Sirks als plantkundige verbonden aan het Instituut voor veredeling van landbouwgewassen te Wageningen. Een reeks van publikaties volgde over de erfelijkheidsverschijnselen bij verschillende land- en tuinbouwgewassen, zoals tarwe, rogge, erwten en vooral de grote tuinboon (Vicia faba). In 1937 werd Sirks benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de variabiliteits- en erfelijkheidsleer aan de Groninger universiteit als opvolger van Tine Tammes (1871-1941). Zijn intreerede was getiteld: Het drievoudig verbond in de biologie. In 1948 werd deze leerstoel omgezet in een gewoon hoogleraarschap. Daarnaast vervulde hij tussen 1937 en 1948 een onderwijsopdracht in deze zelfde vakgebieden aan de Leidse universiteit. Voor het cursusjaar 1950/51 werd Sirks rector magnificus van de Groninger Universiteit. Zijn rectoraatsrede luidde: Verantwoordelijkheid op grond van erfelijke aanleg. Hij trad af op 19-9-1960, na op 8 juli van dat jaar zijn afscheidscollege - Concentratie en expansie der genetica - te hebben gegeven. Voor het cursusjaar 1960/61 aanvaardde hij nog een onderwijsopdracht in zijn oude vakgebied aan de universiteit van Groningen. Tijdens Sirks' leven ontwikkelde de genetica zich tot een zelfstandige wetenschap met een eigen theoretische basis. In Nederland, waar de erfelijkheidsleer door traditie nauw met de plantenveredeling verbonden was, maakte zij zich hiervan los, niet het minst door toedoen van Sirks. Na de laatste wereldoorlog nam ook hier te lande de genetica een enorme vlucht en stichtte elke Nederlandse wetenschappelijke instelling haar eigen genetische instituten en afdelingen. Bij dit proces heeft Sirks' Handboek der algemeene erfelijkheidsleer (1922; vele herdr. en Engelse vert. in 1956) een nauwelijks te onderschatten rol gespeeld. Veel ook heeft hij bijgedragen aan de ontwikkeling van zijn vakgebied door zijn redacteurschap van de afzonderlijke tijdschriften Genetica, Bibliographia genetica en Resumptio genetica, gedurende 42 jaar, waarvan 30 jaar in de hoofdredactie (1931-1961). Zijn organisatorische talenten kwamen vooral tot uiting in zijn talrijke bestuursfuncties; een grote talenkennis en uitstekend taalgebruik maakten hem bij uitstek geschikt voor het secretariaat van buitenlandse congressen. Gedurende 30 jaren was hij lid van de Commissie voor Internationale Genetische Congressen: van 1935 tot 1947 was hij secretaris en van 1947 tot 1950 president van de International Union of Biological Sciences (IUBS), terwijl hij bovendien als secretaris optrad bij het VIIe Internationale Tuinbouwcongres te Amsterdam in 1923, bij het VIe Internationale Botanische Congres in 1935 te Amsterdam en bij het Ie Internationale Congres voor Plantenverdeling te Wageningen in 1936. In 1963 werd hij benoemd tot 'Honorary president' van het XIe Internationale Genetische Congres in Den Haag. Zijn verdiensten op wetenschappelijk gebied vonden ook erkenning in het buitenland, o.a. door de Medaille van de Rijksuniversiteit van Gent (1946) en de Medaille van de Société botanique de France (1954) en in zijn benoeming tot (ere)lid van vele binnen- en buitenlandse genootschappen. Sirks had sterk filosofisch en maatschappelijk gerichte opvattingen betreffende de plaats van de genetica in biologie en maatschappij. Zo was hij vanaf 1946 voorzitter van de Nederlandse Federatie voor Anthropogenetica en was hij zelf vooral geïnteresseerd in de overerving van intellect en begaafdheid. Daarnaast had Sirks een grote belangstelling voor de geschiedenis van zijn vakgebied en van de biologie in het algemeen, zoals de aard van zijn proefschrift reeds had aangetoond. Voor de vakgenoot-biologen schreef Sirks een schets van De ontwikkeling van de biologie (1942), welk werk uitgroeide tot The evolution of biology (1964), geschreven samen met zijn Amerikaanse collega-geneticus Conway Zirkle. Sirks was een stille, gesloten persoonlijkheid, welke karaktereigenschappen ertoe hebben geleid dat hij lang niet altijd over een goed geoutilleerd genetisch instituut heeft kunnen beschikken. Voor personeel en leerlingen was hij een aangenaam mens; zijn gedrag als directeur wordt door zijn oud-medewerkers als 'vaderlijk' omschreven. Door zijn bewonderaars werd hem bij zijn afscheid in 1960 een glas-in-loodraam ten geschenke gegeven, bestemd voor het nieuw te bouwen Genetisch Instituut en vervaardigd door de Groninger glazenier Johan Dijkstra. Archief met circa 4000 glasnegatieven en circa 2000 diapositieven van M.J. Sirks in bezit van J. Dik te Aduard (Gr.); bescheiden betreffende M.J. Sirks in het Universiteitsmuseum en de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Bibliografie in onder L genoemd artikel van A. Koopmans in Genen en Phaenen. A. Koopmans, 'Bij het aftreden van Professor Dr. M.J. Sirks als hoogleraar-directeur van het Genetisch Instituut, RU te Haren (Gr.)', in Genen en Phaenen 8 (1963) 4 (nov.) 65-80; eadem, in Vakblad voor Biologen 46 (1966) 173; eadem, in Der Züchter 36 (1966) 8 (,) 345-346; J.A. Beardmore, in Nieuwe Rotterdamse Courant, 30-8-1966; W. Robijns, in Jaarboek [der] Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen. Letteren en Schone Kunsten van België 28(1966) 314-318. P. Smit Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989) Laatst gewijzigd op 05-09-2003 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Anna Anjenetta Joustra | geb. 13 Sept 1887 |
Huwelijk: | 12 Feb 1916 | Groningen |