Adrianus Jacobus Nieuwenhuis
Geslacht: | Man | |
Vader: | Jacobus Nieuwenhuis | |
Moeder: | Anna Margaretha Elizabeth Clazina van Pesch | |
Geboren: | 16 Nov 1820 | Deventer |
Overleden: | 11 MRT 1880 | Utrecht |
Aantekeningen: | Nieuwenhuis kwam uit een gelovig en welgesteld gezin, waar de dood langdurig zijn nagels aan scherpte. Aan de zes kinderen uit het eerste huwelijk van zijn vader hield hij slechts één stiefbroer over, de vader van F. Domela Nieuwenhuis. Uit het tweede huwelijk werden acht kinderen geboren. Nieuwenhuis was de vierde zoon. Na hem kwamen nog een zoon en drie dochters ter wereld, maar behalve het laatste kind, een meisje, overleden die op zeer jonge leeftijd. In 1822 verhuisde het gezin van Deventer naar Leiden, waar zijn vader was benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte. Nieuwenhuis groeide op 'tussen de liefde en de wetenschap'. Op 20 september 1839 werd hij op belijdenis aangenomen in de Evangelisch-Lutherse Gemeente te Utrecht. Enkele maanden eerder, op 13 april 1839, had hij zich samen met zijn twee jaar oudere broer als student ingeschreven aan de juridische faculteit van de Leidse universiteit. Als kandidaat in de rechten werd Nieuwenhuis op 10 maart 1845 geïnitieerd in de Leidse vrijmetselaarsloge La Vertu. Niet lang daarna verhuisde hij naar Utrecht. Daar liet hij een huis bouwen aan het Sterrenbos, oorspronkelijk een park met in stervorm aangelegde wandelpaden. Volgens zijn latere vriend G.W. van der Voo leefde hij daar 'matig, ordelijk en deftig' en altijd 'hoogernstig'. Nieuwenhuis studeerde trouwens opvallend lang. Pas op 31 maart 1848 verdedigde hij zijn proefschrift, dat uit 24 stellingen bestond. Het was geen toonbeeld van juridische haarkloverij, want in een aantal stellingen bekritiseerde hij de kerkelijke dominantie in de armenzorg en het huwelijksrecht. Na zijn promotie ambieerde Nieuwenhuis geen carrière als advocaat maar mengde zich in de golf van publiciteit rond de grondwetswijziging. Zijn maatschappelijke en politieke betrokkenheid kwam tussen 1848 en 1852 tot uitdrukking in zeven brochures naar aanleiding van J.R. Thorbecke's organieke wetten. Nieuwenhuis betoonde zich voorstander van democratisering van het stemrecht, scheiding van kerk en staat, godsdienstvrijheid, staatscontrole op de armenzorg en openbaar, verplicht en voor iedereen toegankelijk onderwijs. Voor de overheid zag Nieuwenhuis, net als Thorbecke, een actief-regulerende functie weggelegd. Tegelijkertijd benadrukte hij echter de negatieve gevolgen van een dirigistisch en gecentraliseerd politiek bstel. Vrijheid, tolerantie, openheid en naastenliefde vormden volgens Nieuwenhuis de grondslagen van de beschaafde samenleving. Vanuit die beginselen ontwikkelde hij zijn existentieel, religieus geïnspireerd, democratisch socialisme. In de loop van 1849 was Nieuwenhuis lid en secretaris geworden van de Utrechtse vrijmetselaarsloge Ultrajectina. Zonder opgaaf van reden verklaarde Nieuwenhuis op 19 november 1849 niet langer lidmaat te willen zijn van de Evangelisch-Lutherse Gemeente te Utrecht. Zijn familie was verbouwereerd, ook nadat hij aan zijn stiefbroer had uitgelegd dat zijn daad juist voortkwam uit de drang om te leven naar het voorbeeld van Gods zoon: 'Christus is mij het beeld van den subjectief volmaakten mensch'. Lid zijn van een kerkgenootschap impliceerde volgens Nieuwenhuis per definitie morele exclusiviteit en was daarom in tegenspraak met 'l'esprit de charité, de vérité et de liberté' (de geest van barmhartigheid, waarheid en vrijheid) van de waarlijke christen. Waar dwang in politieke zin toe kon leiden, ondervond Nieuwenhuis twee jaar later. De winter van 1851 bracht hij door in Parijs. Van nabij maakte hij de staatsgreep van Lodewijk Napoleon mee en zag de democratische verworvenheden van 1848 onder diens reactionaire mokerslagen bezwijken. Niettemin had hij zijn hart aan Frankrijk verpand. Vanaf 1853 woonde hij afwisselend in Utrecht, Amsterdam (sinds november 1855) en in Parijs, waar hij in 1854 getrouwd was met 'une femme digne de la patrie de Mme. Roland' (een vrouw het vaderland van [de schrijfster en politiek activiste J.M.] Roland waardig). Hij bleef lid van Ultrajectina. Te Amsterdam meldde hij zich op 2 januari 1856 bij het Provinciaal Gerechtshof en verzocht om als advocaat te worden ingeschreven. De volgende dag weigerde hij echter de eed af te leggen en zijn verzoek werd afgewezen. Nieuwenhuis diende een bezwaarschrift in bij de Hoge Raad, maar dat mocht niet baten. Om als advocaat te kunnen praktiseren moest hij kennelijk behoren tot een 'Godsdienstige gezindheid'. Volgens Nieuwenhuis was dat in strijd met de grondwettige vrijheid van godsdienst. Hij publiceerde over deze zaak bij F.C. Günst, Gewetensvrijheid bij eedsaflegging (Amsterdam 1856). Bijval van vakbroeders of pers bleef uit. Nieuwenhuis' antiautoritaire en vrijzinnige opvattingen hadden hem intussen in contact gebracht met de niet-reguliere, democratische vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux en met de Vrijdenkersvereeniging De Dageraad. Hij werd een van de eerste leden van deze vereniging. In deze kringen had hij Günst, R.C. Meijer (bekend als R.C. d'Ablaing van Giessenburg) en Van der Voo leren kennen. Günst en Meijer gaven in 1855 samen de eerste twee deeltjes van Nieuwenhuis' religieus-socialistische boekje over de leer van Christus uit, zowel de Nederlands- als de Franstalige versie. De complete Nederlandse vertaling verscheen drie jaar later bij Günst. Meijer bezorgde ruim anderhalf jaar later de volledige Franstalige brochure in een oplage van duizend exemplaren. In de laatste zin van dit werk vatte Nieuwenhuis zijn maatschappelijke credo samen: 'Gericht op vooruitgang, vol zelfvertrouwen, zijn naaste helpend verruilt de mens het geloof in erediensten voor zelfkennis, de sociale ongelijkheid der seksen voor de volmaakte harmonie van het paar, macht voor morele invloed, de geboorteprivileges, de autoriteit van het talent, de almacht van het geld voor de fysieke, intellectuele, morele solidariteit van de mensheid'. Klaarblijkelijk was het saint-simonisme niet ongemerkt aan hem voorbij gegaan. Daar had Nieuwenhuis zich overigens pas medio 1856 serieus in verdiept. Van der Voo had hem met succes gestimuleerd, want Nieuwenhuis werd een bezield saint-simonist. In de zomer van 1856, tijdens een gezamenlijk verblijf in Parijs, bracht Van der Voo hem in contact met enkele oud-voormannen van de saint-simonistische beweging. Nieuwenhuis liet Van der Voo aannemen in de Parijse loge La Persévérante Amitié. Hij was zelf actief in deze loge. Daarnaast bleef hij lid van Ultrajectina totdat hij omstreeks 1860-1861 'ontslag uit de Orde' kreeg. De persoonlijke en ideologische verhouding tussen Nieuwenhuis en Van der Voo was hecht. Tussen 1856 en 1860 vertaalden zij een aantal belangrijke, programmatische saint-simonistische werken. Meijer verzorgde de uitgave en verspreiding. Nieuwenhuis financierde alles, ook het dissidente vrijdenkersblad De Lichtstraal (1856-1859), dat Van der Voo grotendeels vol schreef. Nieuwenhuis wilde dat zijn kapitaal 'voor allen van nut' was. In het voorjaar van 1857 maakte Nieuwenhuis plannen om voorgoed in Parijs te gaan wonen, maar pas na de dood van zijn vader later dat jaar voegde hij de daad bij het woord. Zijn voorliefde voor Frankrijk, het feit dat zijn echtgenote uit Parijs kwam, de affaire van de eedsaflegging en de geringe respons op de saint-simonistische uitgaven, waren ongetwijfeld op dat besluit van invloed. Bovendien meende hij, dat hij zijn 'mission humaine' beter zou kunnen volbrengen in de nabijheid van het 'centre Saint-Simonien'; naïef, maar ook tekenend voor zijn onbegrensde idealisme. De verhuizing viel Nieuwenhuis in eerste instantie zwaar. Het lukte hem niet om zich als advocaat te vestigen. De saint-simonisten met wie hij contact onderhield waren weinig behulpzaam. Hij raakte in acute financiële problemen. Dankzij een jaargeld van zijn oudere broer Hendrik Bernard wist Nieuwenhuis deze moeilijke periode te overbruggen. Gedurende zijn verdere leven lijkt er van geldgebrek geen sprake meer te zijn geweest. Er zijn aanwijzingen dat hij eind jaren vijftig alsnog in de Parijse advocatuur is beland. Nieuwenhuis bleef publiceren. In 1861 werd zijn Jésus Christ te Parijs herdrukt. Zijn uitgesproken saint-simonistische engagement nam af, maar hij bleef democraat en socialist uit roeping. Tussen 1862 en 1865 maakte hij een aantal werkboeken ter aanvulling op Nederlandse leergangen meet- en rekenkunde, geschiedenis en aardrijkskunde. Daarnaast schreef hij in 1865 over de organisatiestructuur van de Franse vrijmetselarij de brochure Projet de Constitution de l'Ordre franc-maçonnique en France (Parijs 1865). Tweemaal trad Nieuwenhuis nog voor het voetlicht. In 1862 mengde hij zich in een actueel debat over het rationalistische christendom van E. Renan. De oud saint-simonist A. Guéroult vroeg zich in zijn krant Opinion Nationale af waar God was gebleven nu voor zijn bestaan geen wetenschappelijk bewijs bestond en alleen de mens zelf maatgever van moreel gedrag mocht heten. Volgens de deïst P. Larroque neigde Renan tot heilloos atheïsme. Nieuwenhuis kon zich vinden in Guéroults twijfel, maar wees Larroque's oordeel van de hand. Hij nam het op voor Renan in twee korte brochures Réplique à la lettre de M. Ad. Guéroult à M. Ernest Renan, sur Dieu, la Nature et l'Homme en Réponse à la lettre de M. Patrice Larroque sur la Divinité, le Christianisme et la Philosophie (beide Parijs 1862). Het individuele bewustzijn en het individuele geweten vormden het enige houvast in de menselijke speurtocht naar het betere en het hogere. Het streven naar vooruitgang dat elke samenleving kenmerkte, kwam voort uit de individuele mens, want 'toute sa valeur est sociale' (heel zijn waarde is sociaal). In Lettre à ma soeur sur la Foi, le Salut et la Damnation (Parijs 1863), een indrukwekkende open brief aan zijn enige zuster, zette Nieuwenhuis zijn ethisch christen-socialisme nogmaals uiteen. Van der Voo behandelde de drie publikaties in De Dageraad (1863). De meeste aandacht kreeg Nieuwenhuis' laatste werk: de Franse vertaling (samen met H. Crisafulli) van Multatuli 's Max Havelaar (Rotterdam en Parijs 1876). In 1862 of 1863 was hij via Meijer in contact gekomen met E. Douwes Dekker. Waarschijnlijk vatte hij toen het plan op om het boek te vertalen, want al in mei 1864 gaf hij A. de Lamartine enkele passages te lezen. Eind 1867 en begin 1868 verschenen de eerste vier hoofdstukken van Max Havelaar, vertaald door Nieuwenhuis, in La Revue Moderne. Er werd in mei 1868 zelfs een afzonderlijk boekje van gemaakt. Uiteindelijk zou de volledige vertaling, die volgens Douwes Dekker 'veel te wensen' overliet, pas eind 1876 in druk verschijnen. Waarom de vertaling zo lang op zich liet wachten is onduidelijk. In 1870-1871, ten tijde van de Commune, was Nieuwenhuis in Parijs politiek actief. De laatste vijftien jaar van Nieuwenhuis' leven zijn goeddeels in nevelen gehuld. Misschien speelden het vroegtijdig overlijden van zijn echtgenote op 11 juni 1872 en het feit dat hij met minderjarige kinderen achterbleef, een rol. Bovendien is bekend dat het tussen hem en Multatuli niet altijd boterde. Op 7 december 1867 schreef Multatuli dat zij gebrouilleerd waren, omdat hij Nieuwenhuis ten onrechte had gebruuskeerd. Toch had Multatuli een zwak voor Nieuwenhuis, zoals iedereen die hem had meegemaakt: 'Hy had iets van 'n idealen Jezus. ... Hij dweepte, wilde altyd verbeteren, staat, kerk, maçonnerie, luchtspoorwegen... weet ik 't! En hy was oprecht in z'n dweeperyen waaraan hy z'n heele leven besteed en z'n geheel vermogen verloren heeft, zoodat-i doodarm gestorven is'. Ook F. Domela Nieuwenhuis, die de jongere stiefbroer van zijn vader nooit goed had gekend, raakte geboeid door diens leven en werk. Na zich al een tiental jaren in de utopisch socialisten verdiept te hebben, vroeg hij de oude Van der Voo eind 1890 een beeld van Nieuwenhuis te schetsen. Twee jaar later voldeed Van der Voo aan dat verzoek, onder de veelzeggende titel: 'Een modern Edelman en Modelmensch'. PUBLIKATIES: Theses Juridicae Inaugurales ... (Leiden 1848); Het ontwerp van gewijzigde Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden ten opzigten van Vreemdelingen. Drukpersvrijheid. Inkomen der kroon. Eed. Magt des Konings. Wetgevende magt. Ministerieele departementen. Eerste Kamer. Geestelijken. Voorzitter van den gemeenteraad. Vervolging wegens ambtsmisdrijven. Openbare godsdienstoefening. Briefwisseling met kerkhoofden. Afkondiging van kerkelijke voorschriften. Publiek onderwijs (Leiden 1848); Wetsproeve regelende het kiesregt en de benoeming van leden voor de Tweede Kamer der Staten Generaal, volgens de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (Leiden 1849); Over Stemregt en Verkiezingen (Leiden 1849); De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen, volgens de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (Leiden 1849); Proeve van gemeentewet, volgens de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (Leiden 1851); Het ontwerp van wet op de Jagt en Visscherij (Leiden 1851); Het wetsontwerp op het armbestuur in doel en middelen beschouwd (Leiden 1852); Jésus-Christ et sa doctrine appliquée. Première partie, Jésus-Christ réformateur (Amsterdam 1855); Jésus-Christ et sa doctrine appliquée. Deuxième partie. La doctrine de Jésus-Christ, c'est l'éternité de l'existence (Amsterdam 1855); Jezus Christus, zijne leer en hare toepassing (Amsterdam 1855); J.D. Meijer, De jury, of Regtbank der gezworenen (Amsterdam 1856; vertaling); Het Nieuwe Christendom door Saint-Simon (Amsterdam 1856; vertaling met G.W. van der Voo); Iets over het leven en den inborst van Saint-Simon in een brief aan een katholiek (Amsterdam 1856; vertaling met G.W. van der Voo); De Leer van Saint-Simon ontvouwd (Amsterdam 1856-1860; vertaling met G.W. van der Voo); Jésus-Christ et sa doctrine appliquée (Amsterdam 1858); Vragen ter beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis (Arnhem 1862); Vragen ter beoefening der Algemeene Geschiedenis, vooral ten dienste van hen, die het handboek van L. Mulder gebruiken (Amsterdam 1863; 2 delen); Vragen ter beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis. Eerste stukje. Oude geschiedenis en geschiedenis der Middeleeuwen (Arnhem 1863); Vragen ter beoefening der Aardrijkskunde, vooral ten dienste van hen, die het leerboek van A.A. van Heusden gebruiken (Amsterdam 1864); Vragen ter beoefening der Aardrijkskunde (Arnhem 1864); Praktische meetkunst, ingericht om lust voor de meetkunde op te wekken, om als eerste cursus op kost-, industrie- en burgerscholen, bij 't uitgebreid lager onderwijs en tot zelfoefening gebruikt te worden. Eerste gedeelte. Berekeningen over lijnen en vlakken (Arnhem 1864); Praktische meetkunst ... Tweede gedeelte. Berekeningen betrekkelijk lichamen (Arnhem 1865). LITERATUUR: J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, 'Stamtafel van het geslacht Nyegaard Nieuwenhuis, Domela Nieuwenhuis' in: J.W. Pont (red.), Nieuwe bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het lutheranisme inde Nederlanden II (Amsterdam 1909) 146-183; G.W. van der Voo, Mijne Werken II/4, afl. 10 (Rotterdam 1892) 146-152; Multatuli, Volledige werken (Amsterdam 1951-1995; 25 delen), I 309, III 230, XI 295-296, 397, XII 474, 540, 601, XV 579, VIII 336, 437, 449, 465-466, 568, 583-584, 621-622, XXIII 309, XXIV 412; T. Haan, 'Enkele verspreide biografische dokumenten' in: Over Multatuli, 1 (1978), nr. 2, 44-72; H. Moors, 'Oud Frans bloed. De saint-simonistische uitgaven van firma R.C. Meijer' in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, 3 (1996), 87-110; B. Altena, 'En al beschouwen alle broeders mij als de verloren broeder'. De familiecorrespondentie van en over Ferdinand Domela Nieuwenhuis 1846-1932 (Amsterdam 1997). PORTRET: Adrianus Jacobus Nieuwenhuis (1846), Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden Auteur: Hans Moors Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 7 (1998), p. 146-150 Laatst gewijzigd: 10-02-2003 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Suzanne Madeleine Pillet | |
Huwelijk: | 5 OKT 1854 | Parijs, Frankrijk |
Kinderen: | ||
Adrienne Jaqueline Suzanne Madeleine Nieuwenhuis | geb. 1859 |