Theodoor Bleckmann

Geslacht: Man
Vader: Benjamin Bleckmann
Moeder: Wilhelmine Christine Constantine Muller
Geboren: 2 Dec 1829 Arnhem
Overleden: 29 Nov 1911 Arnhem
Beroep: ingenieur van Rijks Waterstaat
Aantekeningen: BLECKMANN (Theodoor), geb. 2 Dec. 1829, overl. te Velp 29 Nov. 1911, werd in 1846 student aan de Koninklijke academie te Delft en verwierf in 1850 het diploma van burgerlijk ingenieur. Na eenige jaren in tijdelijke betrekkingen bij den waterstaat gediend te hebben, nam hij in het voorjaar deel aan het vergelijkend examen voor surnumerair van den waterstaat, een betrekking, die toen werd ingevoerd, nadat ruim een jaar te voren de laatste adspirant-ingenieurs-surnumerair tot adspirant-ingenieur bevorderd waren. Hij werd 21 Mei 1853 tot surnumerair benoemd met ingang van 1 Juli d.a.v. en toegevoegd aan N.J. van der Lee (dl. II, kol. 795) te Groningen. Bij Koninklijk besluit van 4 Apr. 1854 met 1 Juli d.a.v. tot adspirant-ingenieur bevorderd, nam hij van 11 Mei tot 1 Juli van dat jaar den dienst van van der Lee waar. Met laatstgenoemden datum werd hij aan den algemeenen dienst te 's Gravenhage geplaatst.
Daar heeft hij zeer vele waterpassingen verricht, o.a. die over de Ooster- en Wester-Schelde. Ook was hij medewerker voor de technische termen van het Nederlandsch woordenboek van de Vries en te Winkel.
In de vergadering van het Koninklijk instituut van ingenieurs van 12 Apr. 1859 vestigde hij de aandacht op den kort te voren door Giffard uitgevonden injector, die tegen den stoomdruk in het water in den ketel pompt, en tegenwoordig aan elken ketel gebruikt wordt. Merkwaardig is het, dat de groote I.P. Delprat (dl. VI, kol. 390) verklaarde, dat die injector een onmogelijkheid, was.
Met ingang van 1 Mei 1859 werd hem het arrondissement Middelburg, bestaande uit Walcheren en Noord-Beveland, opgedragen. Dit verwisselde hij, nadat hij 27 Jan. 1860 met ingang van 1 Mei d.a.v. tot ingenieur 2e klasse bevorderd was, met den laatstgenoemden datum tegen het arrondissement Goes, bestaande uit Zuid-Beveland, waarbij 1 Oct. 1860 Noord-Beveland gevoegd werd.
Vanwege de Staatsspoorwegen zou het kanaal van Hansweerd naar Wemeldinge aangelegd worden, ten einde de door den spoorwegdam in de Ooster-Schelde af te snijden gemeenschap te water te herstellen. Men achtte het gewenscht, dat een waterstaatkundige dit kanaal zou aanleggen en bij ministerieele beschikking van 13 Febr. 1864 werd Bleckmann met ingang van 1 Mrt. d.a.v. als sectie-ingenieur bij den aanleg der Staatsspoorwegen gedetacheerd, hoewel hij in het corps van den waterstaat bleef medetellen. Hij werd echter ontheven van zijn dienst als arrondissements-ingenieur.
Toen het werk aan genoemd kanaal grootendeels was afgeloopen, werd Bleckmann weder met ingang van 1 Jan. 1867 van de detacheering bij de Staatsspoorwegen ontheven en te Arnhem met dienzelfden dag als arrondissements-ingenieur geplaatst. Op 29 Nov. 1868 werd hij met 1 Jan. 1869 tot ingenieur le klasse bevorderd.
Daar hij te Arnhem, inzonderheid bij de afvoermetingen op de hoofdrivieren, goede diensten bewezen had, werd hem met ingang van 1 Juli 1870 de betrekking van ingenieur in algemeenen dienst opgedragen. Dit was een nieuwe betrekking, al had P. Galand (dl. V, kol. 70) haar reeds 9 jaren in naam bekleed tegelijk met die van ingenieur voor den Rotterdamschen Waterweg. Het was de tijd, dat de waterstaatskaart met groote kracht moest worden voortgezet, dat de rivierkaart met een geheel nieuw driehoeksnet op touw gezet moest worden en dat langs de zee en de benedenrivieren op vele plaatsen registreerende peilschalen opgericht werden, van de uitkomsten waarvan de bewerking op zijn bureau moest geschieden. Bleckmann's bemoeienis was van beteekenis en hij had een groot personeel jonge ingenieurs onder zich. Een hunner wist hem in een onwetenschappelijken roep te brengen; die ingenieur werd later door de onder hem dienende ingenieurs behandeld gelijk hij Bleckmann behandeld had. Het gevolg was intusschen, dat Bleckmann met ingang van 1 Apr. 1873 naar het toen weinig beteekenende westelijk arrondissement van Noord-Brabant, ter standplaats Breda, werd verplaatst. Hij schreef hier een paar opstellen, die van goed inzicht getuigen.
Tijdens het hoog opperwater was hem het station Heusden en de beveiliging van de landen van Heusden en Altena opgedragen. Toen hij in den morgen van 31 Dec. 1880 met den dijkgraaf van het land van Heusden een inspectie langs den dijk deed, maakte men hen opmerkzaam op een plaats in de bebouwde kom van Nieuwkuik, waar vrij veel water binnendijks opborrelde, terwijl het buitenwater zeer hoog tegen den dijk stond. Bleckmann ging onmiddellijk waarnemingen doen omtrent de hoeveelheid vaste stoffen, die door het opborrelende water medegevoerd werden en het bleek, dat die hoeveelheid nagenoeg nul was. Hij besloot hieruit. dat ter plaatse voorloopig geen gevaar was en stelde dus geen bijzondere maatregelen voor, maar des avonds van denzelfden dag brak aldaar de dijk door, eenige huizen verdwenen in de diepte en het land van Heusden en daardoor ook het land van Altena liepen onder water, iets dat in 81 jaren niet geschied was.
De schuld van dit ongeval werd aan Bleckmann geweten, hoewel een ander waarschijnlijk niet anders gehandeld zou hebben. Toen in Mrt. 1881 twee hoofdingenieursplaatsen te vervullen waren, gingen twee jongere ambtgenooten hem voorbij, onder wie Brevet (dl. II, kol. 248), die zeker minder bekwaam was dan hij. Tegelijk werd hij met 1 Apr. 1881 naar Utrecht verplaatst. Daar heeft hij tweemaal, van 1 Oct. tot 1 Nov. 1881 en van 11 Apr. tot 1 Juni 1888, den dienst van hoofdingenieur in die provincie waargenomen.
Om redenen van gezondheid had hij van 1 Nov. 1890 tot 1 Juni 1891 verlof; op laatstgenoemden dag werd hem weder het arrondissement Utrecht opgedragen, maar spoedig moest hij ontslag vragen, hetwelk hem bij Koninklijk besluit van 27 Oct. 1891 met ingang van 1 Nov. d.a.v. eervol verleend werd, terwijl hem tevens de rang van hoofdingenieur werd toegekend. Hij zette zich toen te Velp neder.
Bleckmann had nog jaren, nadat hij voorbijgegaan was, op een rehabilitatie gehoopt. Toen dit niet geschiedde, trok hij zich uit de ingenieurswereld terug. Hij bepaalde, dat zijn overlijden aan geen voormalig ambtgenoot bekend gemaakt mocht worden en dat het slechts in een plaatselijk blad geadverteerd mocht worden.
Hij schreef: Nota omtrent verrigte waterpassingen over breede stroomen, met E. Steuerwald, in Notulen Koninklijk instituut van ingenieurs (1857-1858), 104; Onderzoek van den waterafvoer van het Pannerdensch Kanaal, in dezelfde Notulen (1867-1863), 200; Nota en tabellen betreffende het slibgehalte in het water van het Pannerdensch Kanaal, in Verhandelingen van hetz. Instit. (1870-1871), 89; Over den pulsometer, in dezelfde Verh. (1876-1877), 282; De pulsometer toegepast, vertaling met naschrift, in dez. Verh. (1877-1878), 248; Kanaal van Breda naar Oosterhout in verband beschouwd met de waterverversching en waterontlasting van Breda (Breda 1878); De verbetering der Nederlandsche hoofdrivieren in Aardrijkskundig weekblad, 1e jaargang, 3, 12, 19 en 26 Juli 1880.
Hij huwde 20 Aug. 1863 M.C. van den Bosch, geb. 23 Oct. 1842, nog in leven.
Ramaer
Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW)

Gezin 1

Huwelijkspartner: Maria Clara van den Bosch geb. 23 OKT 1842 overl. 26 OKT 1924
Huwelijk: 20 Aug 1863 Kattendijke