Wouter Cool
Geslacht: | Man | |
Vader: | Wouter Cool | |
Moeder: | Wendelina Elizabeth van Manen | |
Geboren: | 2 Apr 1877 | Utrecht |
Overleden: | 30 Jan 1947 | Den Haag |
Religie: | Doopsgezind | |
Beroep: | civiel ingenieur | |
Aantekeningen: | Cool [jr.], Wouter, civiel ingenieur en technisch journalist (Utrecht 2-4-1877 - 's-Gravenhage 30-I-1947). Zoon van Wouter Cool, genieofficier, minister van Defensie en lid van de Raad van State, en Wendelina Elizabeth van Manen. Gehuwd op 12-9-1901 met Louise Maria Janna Mulder. Uit dit huwelijk werden 2 zoons geboren. Na echtscheiding (18-2-1921) gehuwd op 12-11-1921 met Johanna Hendrika Maria Ernestina van Bijsterveld. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Wouter verhuisde vaak, aangezien zijn vader als militair regelmatig werd overgeplaatst. Zo verbleef het gezin Cool van 1879 tot 1882 wegens een detachering van zijn vader bij het koloniale leger in Nederlands-Oost-Indië. Het grootste deel van zijn lagere schooltijd bracht de jonge Wouter in Breda door, waar zijn vader de Chassékazerne bouwde. Achtereenvolgens bezocht hij de HBS te Utrecht, Amersfoort en Leiden. In de laatste stad slaagde hij als de beste van zijn klas in 1894 voor zijn eindexamen. Hierna schreef Cool zich in voor de studie van civiel-ingenieur aan de Polytechnische School te Delft. In 1898 behaalde hij er op 21-jarige leeftijd - een studieduur van vier jaar was toen voor de doorsnee student normaal - het ingenieursdiploma. Na de voltooiing van zijn studie trad de jeugdige ingenieur in dienst bij de Gemeentewerken van Rotterdam, waar de oud-genieofficier G.J. de Jongh als directeur de leiding had, bijgestaan door de adjunct-directeur H.A. van IJsselsteyn, die nadien directeur-generaal van de Arbeid en minister van Landbouw, Handel en Nijverheid zou worden. Cool zou bij de Gemeentewerken, vanaf 1911 als adjunct-directeur, tot begin 1914 werkzaam zijn. Aldus was de jonge Cool nauw betrokken bij een van de grootste bloeiperioden van Rotterdam als zeehaven, toen deze zich van invoerhaven ook tot uitvoerhaven voor het Duitse Ruhrgebied ontwikkelde. Aanzienlijke uitbreiding van het havengebied was daarbij noodzakelijk. Tijdens Cools Rotterdamse jaren zijn op de rechter Maasoever stukgoederenhavens als de Parkhaven, de Schiehaven, de St.-Jobshaven en de Koushaven gereedgekomen, terwijl ten zuiden van de Maas de Maashaven en de uitgestrekte Waalhaven gegraven en voor het transitoverkeer in gebruik genomen zijn. Bij deze expansie en uitbreiding van het havenareaal werden spoedig aan Cool belangrijke opdrachten toevertrouwd, terwijl zijn superieuren Cools wens nieuwe vindingen en constructies toe te passen aanmoedigden. Behalve bij waterbouwkundige opdrachten en spoorwegwerken was hij in die tijd betrokken bij de stadsuitbreiding, die bouwwerken voor openbare diensten en bedrijven, scholenbouw en kwesties als grondpolitiek, sociale woningbouw en arbeidsregelingen met zich bracht. Een nieuwe - Indische - periode begon voor Cool in maart 1914, toen hij op uitnodiging van de minister van Koloniën als derde lid van de commissie Kraus-De Jongh naar Nederlands-Indië vertrok. Van de commissie werd verwacht dat zij oplossingen aan de hand zou doen voor de moeilijkheden die bij de aanleg van grote havenwerken in Indië gerezen waren. Met voortvarendheid ging de commissie aan de slag en binnen korte tijd was zij in staat haar advies uit te brengen. Begin 1915 volgde Cools benoeming door de Indische regering tot algemeen adviseur voor havenwerken en tot chef van de afdeling Havenwezen van het departement Burgerlijke Openbare Werken. Zijn opdracht was in de door de commissie aangegeven lijnen het havenwezen in Indië technisch en bedrijfseconomisch te reorganiseren en daarbij leiding te geven aan het ontwerpen en het uitvoeren van nieuwe havenwerken. Toen in 1920 zijn contractperiode verstreken was en er bij de modernisering van de Indische haven goede vooruitgang was geboekt, gaf Cool de voorkeur aan een functie in het particuliere bedrijfsleven. Na een wereldreis trad hij 1 april 1921 in functie als directeur van de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij. In de daarop volgende jaren was hij op tal van gebieden in Indië actief. Van een reeks van verenigingen en instellingen trad hij op als bestuurslid, veelal als voorzitter. Onder meer was hij curator van de Technische Hogeschool te Bandoeng. In 1931 liepen de Indische jaren van Cool ten einde en hij keerde naar Nederland terug. Daar trad hij met ingang van 1 januari 1932 in functie als algemeen secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en als hoofdredacteur van het weekblad De Ingenieur.Als voorzitter van de Nederlands-Indische groep was hij in de voorafgaande tijd nauw bij het Koninklijk Instituut van Ingenieurs betrokken geraakt. Bovendien had Cool zich naast het ingenieurschap, waarvoor hij de belangstelling van huis uit had meegekregen, zich, blijkens vroege publikaties, reeds jong tot de journalistiek aangetrokken gevoeld. Sinds 1932 zijn vele artikelen, verslagen en reisaantekeningen van zijn hand in het weekblad De Ingenieur verschenen waarin hij verslag deed van de ontwikkeling van de techniek in binnen- en buitenland. Deze nieuwe taak, die hem midden in de snelle evolutie van de techniek plaatste en die hij tot een maand vóór zijn dood zou vervullen, was een opgave geheel naar zijn hart, die hem, naar eigen zeggen, vijftien heerlijke jaren bezorgd hebben. Een wat rusteloze en gedreven man was Cool, met veel gevoel voor stijl en een grote ontvankelijkheid voor poëzie en schoonheid in de techniek, die enthousiast kon zijn, soms tot op het kinderlijke af, maar die ook kon overtuigen en in staat was mensen met uiteenlopende standpunten tot elkaar te brengen. Deze karaktereigenschappen stelden hem in staat een stimulerende en bindende persoonlijkheid te zijn gedurende een tijd van vele vernieuwingen op technisch gebied. A: Archief-Cool in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage met een door W. Kraak samengestelde Inventaris van het archief van ir. Wouter Cool (1877-1947)('s-Gravenhage, 1975). P: Behalve artikelen in De Ingenieuren Eigen Haardalsmede Een en ander over Rotterdam en zijne havenwerken(Schiedam, 1901) en De havenwerken van Rotterdam (Rotterdam, 1904) een lijst van werken in hieronder genoemd levensbericht van W.F.J.M. Krul. L: J.A. Ringers, 'Na het afscheid van ir. Wouter Cool', in De Ingenieur59 (1947) A15; O.C.A. van Lidth de Jeude, ibidem,A54; M.H. Damme, 'Ir. Wouter Cool in zijn maatschappelijk werk', ibidemA54-A55; W.F.J.M. Krul, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1947-1949, 94-101. I: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. Onder hoofdred. van H.P. van den Aardweg (Amsterdam 1938) 315. H.P.H. Nusteling Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985) Laatst gewijzigd op 10-02-2012 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Louise Maria Janna Mulder | geb. 16 Juli 1880 overl. 26 Dec 1961 |
Huwelijk: | 12 Sept 1901 | Rotterdam |
Scheiding: | 18 Feb 1921 |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Johanna Hendrika Maria Ernestina van Bijsterveld | geb. 30 OKT 1890 |
Huwelijk: | 12 Nov 1921 | Semarang |