Gerrit Kalff
Geslacht: | Man | |
Vader: | Gerrit Jurriaan Kalff | |
Moeder: | Catharina Margaretha Muller | |
Geboren: | 30 Juni 1856 | Zwolle |
Overleden: | 31 Aug 1923 | Sassnitz, Duitsland |
Beroep: | neerlandicus | |
Aantekeningen: | Kalff was afkomstig uit een doopsgezinde koopmansfamilie; van moederszijde was hij verwant met de Utrechtse archivaris S. Muller en de Amsterdamse boekhandelaar Fr. Muller. Onder andere door financiële steun van de laatste was het mogelijk dat hij na de driejarige HBS zijn opleiding voortzette aan de 'Latijnsche school' en vervolgens aan het Amsterdamse Athenaeum. Het hoger onderwijs was in Kalffs studietijd nogal in beweging, en dat was wel de reden dat hij, hoewel in 1875 in Leiden begonnen als student in de klassieke letteren, zich uiteindelijk toch kon specialiseren in het Nederlands, dat zijn bijzondere belangstelling had. Van 1876 tot 1877 diende hij een jaar als milicien bij de infanterie, en dat was nogal ongebruikelijk in de tijd dat ieder die het zich kon veroorloven van het remplaçantenstelsel gebruik maakte. Zodra in 1879 het kandidaatsexamen was afgelegd vond hij in Haarlem een functie aan het gymnasium, waar hij o.a. de dichter Soera Rana (I. Esser j r.) als collega had, aan wie hij in 1921 nog een waarderend boekje zou wijden. Intussen zette hij de studie voor het doctoraal examen voort bij W.J.A. Jonckbloet, die de in 1876 ingestelde leerstoel voor Nederlandse literatuurgeschiedenis bezette. Meer contact had hij echter met de gezaghebbende filoloog Matthias de Vries; een verloving met diens dochter Gonne, na zijn doctoraal in de zomer van 1881 bekendgemaakt, kwam in december tot een abrupt einde door haar overlijden. In hetzelfde jaar had Kalff inmiddels een nieuwe betrekking aan de Openbare Handelsschool te Amsterdam gevonden, die in 1886 verwisseld werd voor een leraarschap Nederlands aan het "Barlaeus Gymnasium". Zijn wetenschappelijke belangstelling gold in deze jaren in de eerste plaats het Nederlandse lied, mede door zijn vriendschap met de Belgische hoogleraar Paul Frédéricq, die zich er al langer mee bezighield. Het resultaat was de lijvige dissertatie over Het lied in de middeleeuwen, waarop hij in 1883 bij Jonckbloet promoveerde. Op zijn lauweren ging de jonge doctor niet rusten: 'vaderlandsliefde en wetensdorst', schrijft zijn zoon (Leven..., XXXII), gingen bij hem in hand, en in die wat ouderwetse termen is Kalffs activiteit wellicht nog het beste te omschrijven: een liefdevolle toewijding aan de wetenschap was bij hem nauw verbonden met een Potgieteriaans getint nationaal besef. Sommige van zijn publikaties lagen in het verlengde van zijn proefschrift, zoals bijvoorbeeld zijn pogen het volkslied nieuw leven in te blazen, en zijn samenwerking met D. de Lange, J.C.M, van Riemsdijk en A. Loosjes aan de bundels van het Nederlandsch Volksliederenboek (1896, 1913). Andere studies bewogen zich op nog nauwelijks ontgonnen terrein, zoals bijvoorbeeld het geval was met zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de zestiende eeuw (1889) en zijn Literatuur en tooneel te Amsterdam in de 17e eeuw (1895). Die werken vertonen de karakteristieke voorkeur van Kalff de literatuurgeschiedenis in bredere zin op te vatten als cultuurgeschiedenis, waarbij derhalve ook aan sociale achtergronden aandacht werd besteed. De taalkunde vermocht hem minder te boeien. Toen hij in 1896 te Utrecht tot hoogleraar werd benoemd legde hij in zijn inaugurele rede over Taalstudie en literatuurstudie daarover het getuigenis af dat hij de taalwetenschap wel zijn linkerhand had gereikt, 'doch de rechter "op trouwe" aan de literatuurwetenschap die naast hare zuster staat als Roemer Visscher's jongste kind, de pittige bekoorlijke Tesselschade naast hare oudere zuster, de wijze stemmige Anna' (8). Toen zich na zes Utrechtse jaren in 1902 de gelegenheid aandiende in Leiden als opvolger van Jan ten Brink alleen de letterkunde te doceren greep Kalff die kans dan ook aan. In zijn Leidse jaren droegen zijn voorafgaande studiën ook hun schoonste vrucht: toen, van 1906 tot 1912, verscheen zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, die zijn naam voorgoed zou vestigen. In die zeven delen (oneerbiedig ook wel de 'zeven kalveren' genoemd) toonde Kalff zijn meesterschap over de stof en zijn gewonnen levensinzicht; mede door zijn onderhoudende verteltrant en zijn oog voor het kenmerkende detail heeft het werk bovendien nog weinig aan frisheid ingeboet. Bij een vergelijking met J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde 2e dr. (Haarlem, 1907 - 1922. 7 dl.) springt de uiteenlopende werkwijze van beiden in het oog; waar Te Winkel in een vlakke stijl vooral een magazijn van feiten geeft biedt Kalff een aangenaam leesbaar verhaal, waarin hij een persoonlijk esthetisch oordeel niet schuwt. Zelf wenste Kalff het letterkundig oordeel niet onderworpen te zien aan morele of maatschappelijke betrokkenheid, hoewel anderszijds het pure estheticisme van de Tachtigers hem evenmin aansprak. Zijn eigen betrokkenheid zag hij veel meer in het wekken van de nationale volkskracht. Als hoogleraar was Kalff niet zo'n succes: zo levendig als zijn schrijftrant kon zijn, zo moeizaam was blijkbaar zijn betoogtrant. Zijn zoon gewaagt van een stokkende voordracht (Leven..., LXII) en ook oud-leerlingen hebben zich nogal eens kritisch over hem uitgelaten. Maatschappelijk was de hoogleraar overigens actief genoeg: daar was zijn ijveren voor persoonlijke dienstplicht via de vereniging "Volksweerbaarheid", waarvan hij in 1899 medeoprichter was, en vele jaren voorzitter. Vanaf 1892 had hij zitting in het hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Voorts maakte hij van 1897 tot 1901 deel uit van de redactie van De Gids, en van 1914 tot 1923 van de redactie van Vragen des Tijds, in welk vrijzinnig-democratisch milieu hij zich ook het meeste thuis voelde. Als gematigd groot-Nederlander onderhield hij contacten met Vlaanderen en Zuid-Afrika, en woonde hij als regeringswaarnemer de Noord- en Zuidnederlandsche taal- en letterkundige congressen te Kortrijk (1902) en Leiden (1908) bij. Hij was verscheidene malen voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en sinds 1911 erelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde en sedert hetzelfde jaar gewoon lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. In het oorlogsjaar 1917/ 1918 fungeerde hij als rector magnificus van de Leidse universiteit. Ook na het voltooien van zijn grote Geschiedenis. .. bleef Kalff een actief publicist. In zijn latere levensjaren verschenen in boekvorm nog een Inleiding, tot de studie der literatuurgeschiedenis (1914), en zijn voorgaan op het terrein der vergelijkende literatuurswetenschap bleek nog treffender uit zijn Westeuropeesche letterkunde (1923-1924. 2 dl.). Dit werk, dat door Kalffs overlijden slechts de vijftiende en zestiende eeuw kon beslaan, toont hem voor het laatst in zijn kracht en in zijn zwakte: grote belezenheid, en een heldere stijl, maar soms ook te veel een breedte die diepgang mist. A: Familiearchief-Kalff onder berusting van de familievereeniging Kalff (Centraal Register van Particuliere Archieven). Brieven van G. Kalff aan H. Muller Szn (1819 - 1898) in archief van familie Muller (1814-1971) in Gemeentearchief Rotterdam. P: Zie het onder L genoemde Leven... door zijn zoon, G. Kalff jr. L: L.B.[aekelmans], in De Bibliotheekgids 2 (1923) 169-175; Ph.A. Lansberg, in Stemmen des Tijds 12 (1923) III, 231-237; A. Loosjes, in Nutswerk 8 (1923) 17 - 19; J.W. Muller, in Neerlandia 27 (1923) 137-138; G.W. Kernkamp, in Vragen des Tijds 50 (1923-1924) 1-16; Ph.A. Lansberg, 'Literatuur en leven', ibidem, 17-40; G. Kalff jr., 'Leven van dr. G. Kalff (1856-1923)', in Westeuropeesche letterkunde (Groningen [etc.], 1924) II, I-CXXXVI, ook afzonderlijk uitg.; G. Brom, Geschiedschrijvers van onze letterkunde (Amsterdam, 1944); J.M.C. Bouvy, 'Persoonlijke herinneringen aan drie Leidse leermeesters', in De nieuwe stem 4 (1949) 198-213; G. Karsten, Honderd jaar Nederlandse philologie (Leiden, 1949) 181-191; G. Kalff jr. en J. Kalff J.Azn-, De familie Kalff (Amsterdam, 1950); A. Romein-Verschoor, Omzien in verwondering (Amsterdam, 1970)1, 147-148; 178. I: G. Kalff jr., Leven van dr. G. Kalff (1856-1923). Beschreven door zijn zoon (Groningen [etc] 1924) afbeelding tegenover titelblad. H. van der Hoeven Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (Den Haag 1989) Laatst gewijzigd op 14-05-2008 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Johanna Jacoba Elisabeth Momma | geb. 1862 |
Huwelijk: | 28 Juli 1887 | Heiloo |