Gijsbertus Johannes Willem Koolemans Beijnen
Geslacht: | Man | |
Vader: | Gijsbertus Johannes Willem Koolemans Beijnen | |
Moeder: | Neeltje Johanna van der Stok | |
Geboren: | 22 MEI 1848 | Den Haag |
Overleden: | 6 Nov 1928 | Den Haag |
Beroep: | legerofficier en historicus | |
Aantekeningen: | Gijsbertus Koolemans Beijnen was de oudste zoon in een kinderrijk, standsbewust en welgesteld Haags middenstandsgezin. Al jong werd hem de liefde voor het vaderland en zijn geschiedenis bijgebracht en werd hij op de maatschappelijke verantwoordelijkheden van zijn 'stand' gewezen. Deze normen waren hem zijn leven lang dierbaar. Van het orthodox-protestantse geloof dat zijn ouders aanhingen is daarentegen aanzienlijk minder bijgebleven. Tussen 1863 en 1867 werd Beijnen aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda opgeleid tot infanterie-officier. Na een korte periode troependienst bij het 1ste Regiment Infanterie werd hij - sinds 1869 eerste luitenant - in 1870 overgeplaatst naar het Instructie-Bataljon in Kampen, waar jeugdige vrijwilligers werden opgeleid tot onderofficier bij de infanterie en onderofficieren tot luitenant-kwartiermeester. De besten van hen werden in de gelegenheid gesteld tot het volgen van de Hoofdcursus bij dat bataljon. Beijnen verbleef zeven jaar in Kampen, waar hij algemene en militaire geschiedenis doceerde bij de cursussen die opleidden tot officier. De voor deze nieuwe functie noodzakelijke bekwaamheden had Beijnen zich door zelfstudie eigen gemaakt; ook bij latere benoemingen zou dat een rol spelen. Hij was een officier met een brede wetenschappelijke belangstelling, begiftigd met het talent en de werkkracht om zich op verschillende gebieden tot een hoog niveau op te werken. Zijn inzichten werden snel overtuigingen, waarmee hij gretig het debat opzocht. De polemiek was zijn favoriete strijdperk. In 1877 werd Beijnen overgeplaatst naar de Koninklijke Militaire Academie, waar hij aanvankelijk geschiedenis en tactiek doceerde. Vanaf 1879 was zijn leeropdracht militaire aardrijkskunde en statistiek en militair recht. Op het laatstgenoemde terrein deed hij al snel van zich spreken door enkele polemische publicaties. Vooral zijn brochure De kenmerken van desertie. Eene militairrechtelijke studie uit 1882 deed veel stof opwaaien. Hierin werd het Hoog Militair Gerechtshof verweten het wetsartikel inzake desertie onjuist - en feitelijk ook inhumaan - te hebben geïnterpreteerd. Volgens dit wetsartikel was desertie: het zich verwijderen tot een afstand van 'meer dan een uur gaans' van de garnizoens- of legerplaats. Het Gerechtshof interpreteerde dit artikel naar de letter, terwijl volgens Beijnen de wetgever had bedoeld dat er ook sprake moest zijn van een intentie zich aan de dienst te onttrekken. Dit standpunt werd onderbouwd met een uitvoerige historisch-juridische argumentatie. De discussie over deze brochure leidde in 1887 tot aanpassing van de militaire wetgeving volgens Beijnens bedoeling. Na in 1885 te zijn bevorderd tot kapitein werd Beijnen begin september 1886 overgeplaatst naar het 5de Regiment Infanterie te Nijmegen voor opnieuw een korte periode troependienst. Op 1 oktober 1889 werd hij aan de 2de Afdeeling Krijgsschool in Den Haag - vanaf 1891 Hoogere Krijgsschool - aangesteld als docent krijgsgeschiedenis, strategie, militaire statistiek en aardrijkskunde. In deze functie zijn Beijnens wetenschappelijke gaven tot volle ontplooiing gekomen. Vanaf 1890 maakte hij als militair historicus zowel binnen als buiten de krijgsmacht naam. Zijn specialisme werd de Brits-Russische invasie in Noord-Holland in 1799, waarover hij een groot aantal artikelen publiceerde. Zijn geschiedschrijving kenmerkte zich door minutieuze aandacht voor details en werd gedragen door de overtuiging dat de militaire geschiedenis nog steeds leermeester van de militaire praktijk kon zijn. Rond de eeuwwisseling woedde in militaire kringen een verhit debat over de vraag of Nederland de Waterlinie moest versterken met een groot aantal forten dan wel het veldleger moest uitbreiden. De infanterist Beijnen deed zich in dit debat kennen als een groot tegenstander van de 'dode weermiddelen'. In een lezing voor de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap formuleerde hij zijn standpunt aldus: 'Ik hoop dat er geen cent meer zal worden uitgegeven aan eenig stuk beton of metaal voor forten, vóórdat het vraagstuk der levende strijdkrachten op voldoende wijze is opgelost; want zoolang als er gelden daarvoor op het budget worden uitgetrokken, zoolang schijnen de ''mennekes'' niet gevonden te kunnen worden' ('De studie der krijgsgeschiedenis ...', in Orgaan van de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap (1892-1893) 38). Door de tegenstanders van de fortenbouw werden die 'mennekes' nog vaak ter sprake gebracht. In 1895 werd Beijnen bevorderd tot majoor en overgeplaatst naar het 4de Regiment Infanterie te Leiden. Zijn carrière verliep daarna voorspoedig. Van 1899 tot 1902 diende hij bij de Generale Staf, vanaf 1900 in de rang van luitenant-kolonel. In 1902 werd hij kolonel en bevelhebber van het 5de Regiment Infanterie. Drie jaar later bereikte hij als commandant van de 2de Divisie zijn hoogste rang in actieve dienst: generaal-majoor. Op 28 april 1908 werd hem eervol ontslag 'uit den dienst' verleend. Ten slotte werd hem in 1910 de titulaire rang van luitenant-generaal toegekend. Als kerngezonde zestiger, metterwoon teruggekeerd naar Den Haag, werd Beijnen fulltime historicus. In 1912/1913 trad hij onder meer op als eindredacteur van het vierdelige officiële Historisch gedenkboek der herstelling van Neêrlands onafhankelijkheid in 1813 . Voor het sinds 1911 verschijnende Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek schreef hij talrijke lemmata over legercommandanten en hoge officieren ten tijde van de Bataafse Republiek. Het verloop en het einde van de Eerste Wereldoorlog hebben op Beijnen een diepe indruk gemaakt. Het bracht hem tot de overtuiging dat de wereld ontwapend moest worden, te beginnen met Nederland. De luitenant-generaal buiten dienst werd een uitgesproken pacifist. Hij baseerde zijn standpunt op drie overwegingen. Ten eerste was het Pruisische militarisme op het slagveld verslagen en was Duitsland na de oorlog verplicht de omvang van zijn strijdkrachten verregaand te beperken. Ten tweede waren de 'oorlogszuchtige' autocratische regimes van Zuid- en Midden-Europa vervangen door vredelievende democratieën. Ten slotte - en dat leek hem doorslaggevend - was met de komst van de Volkenbond een internationaal orgaan geschapen dat vreedzame beslechting van geschillen tussen staten mogelijk maakte. De Volkenbond betekende voor Beijnen een breuk met het verleden: oorlogen waren overbodig geworden en zouden in de voorzienbare toekomst niet meer gevoerd worden. Voormalige wapenbroeders reageerden met verwondering, een enkeling met afschuw op Beijnens pacifistisch pleidooi. Het kwam tot heftige woordenwisselingen in kranten, periodieken en brochures. Van een man die het in zijn militaire loopbaan tot generaal had gebracht, kon niet worden geaccepteerd dat hij het Nederlandse leger wilde afschaffen. Beijnen veranderde echter niet meer van mening. In de radicaal-pacifistische en liberale Democratische Partij werd hij woordvoerder betreffende het ontwapeningsvraagstuk. Deze uiterst kleine partij was in 1921 opgericht door zijn vriend de historicus en politicus J.E. Heeres en bleef tot diens overlijden in 1932 bestaan. Na een kort ziekbed overleed Koolemans Beijnen eind 1928. Bij zijn crematie karakteriseerde zijn broer Jan Pieter hem aldus: 'Zijn leven is heerlijk geweest en een van zijn laatste woorden was ''Ik ben blij dat ik geboren ben geworden''. Als hij een conclusie trok, dan kwam zij uit het hart en dus was het zijn eerlijke overtuiging. Die overtuiging heeft hij de wereld in geslingerd, wetende dat lang niet altijd iedereen het met hem eens zou zijn. Hij kon geen onrecht zien ...' (Het Vaderland , 10-11-1928). P: Onvolledige 'Lijst van geschriften' van G.J.W. Koolemans Beijnen in de onder L genoemde publicatie van Heeres en Verschoor, 35-38. L: Behalve necrologieën o.a. door J.E. Heeres, in Democratie en Vrije Arbeid , 17-11-1928; in Militair-Rechtelijk Tijdschrift 24 (1928/1929) 359-361; door J.E. Heeres en A.K.L. Verschoor, in Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1932-1933 (Leiden 1933) 19-38: Charles Boissevain, Leven en streven van L.R. Koolemans Beijnen (2de herz. druk; Amsterdam 1906); J. Vogel, 'Een generaal wordt pacifist. G.J.W. Koolemans Beijnen (1848-1928)', in Parade. Tijdschrift voor Militaire Bedrijfskunde 17 (1996) 98-111. I: Portret nr. 93 in 'Herinneringsalbum van het Instructie Bataillon 1850 - 1890' (Kampen 1891) J. Vogel Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002) Laatst gewijzigd op 13-03-2008 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Ariëtte Ewaldina van den Bergh | geb. 27 MRT 1850 overl. 12 Jan 1900 |
Huwelijk: | 8 MEI 1873 | Rijswijk |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Cornelia Adriana van den Bergh | geb. 24 Dec 1846 overl. 24 Juni 1904 |
Huwelijk: | 4 Apr 1901 | Den Haag |
Gezin 3
Huwelijkspartner: | Louise Frederika Fock | geb. 28 MRT 1868 overl. 16 Jan 1938 |
Huwelijk: | 13 Juli 1905 | Voorburg |