Hendrik Vos

Geslacht: Man
Vader: Hinderikus Vos
Moeder: Hendrika Christina Eggink
Geboren: 5 Juni 1903 Tijnje
Overleden: 23 Apr 1972 Wassenaar
Aantekeningen: Vos werd geboren in het veenarbeidersdorp Tijnje in de Friese Zuidoosthoek, waar zijn ouders aan de openbare lagere school verbonden waren. Hoewel deze streek rond de eeuwwisseling een bolwerk van het vrije socialisme was, hoorde het gezin Vos tot de sociaal-democratie. Zijn vader was oprichter en voorzitter van de plaatselijke SDAP-afdeling en kwam in de Provinciale Staten van Friesland. Zijn zusters Marie en Margot werden bekend als socialistische dichteressen. De invloeden van het Vrije socialisme en de 'moderne' richting werkten door in Vos' politieke opstelling, die naast een radicale politieke toekomstvisie sterk zakelijke, constructivistische trekken vertoonde. De sociale ellende in zijn geboortestreek gaf de eerste aanzet tot zijn sociale bewogenheid en radicale visie. Daarnaast toonde het vrije socialisme hem ook de uitzichtloosheid van politiek radicalisme. Slechts stapsgewijze praktische verbeteringen brachten reële veranderingen voort. Deze twee tendensen vloeiden ook voort uit zijn karakter waarvan grote sensitiviteit en visionair vermogen - tot uiting komend in de poëzie die hij onder pseudoniem publiceerde - en volstrekte nuchterheid en rationaliteit de polen vormden. Vanwege de tijdens zijn opleiding aan de Hogere Burgerschool in Heerenveen gebleken wiskundige aanleg ging hij electrotechniek in Delft studeren, waar hij woonde in de kolonie Westerbro van Margareta Meyboom en in 1926 het ingenieursdiploma behaalde. Hij was onder meer werkzaam bij de Octrooiraad waar hij zich bezighield met ontwikkelingen op het gebied van automatische telefonie. Reeds tijdens zijn studie was Vos politiek actief, met name in de Sociaal Democratische Studentenclubs, waarvan hij de afdeling Delft had opgericht. Uit deze tijd dateerde zijn vriendschap met J. Tinbergen, met wie hij zijn belangstelling voor de toepassing van wiskundige modellen op economische verschijnselen deelde.
Tijdens de crisis van de jaren dertig bleek de impasse waarin de SDAP politiek, ideologisch en electoraal was geraakt. Vos maakte deel uit van een studiegroep van jonge economen rond professor J. van Gelderen. Dezen propageerden op grond van nieuwe conjunctuur-theoretische inzichten van J.M. Keynes en R.F. Kahn en van buitenlandse voorbeelden als het Belgische Plan van de Arbeid van Hendrik de Man de planhuishouding als een nieuw socialistisch perspectief en een moderne vorm van crisisbestrijding. Toen de partijleiding besloot een Wetenschappelijk Bureau in te stellen om ook voor Nederland een dergelijk Plan te ontwikkelen, werd Vos in 1934 op voordracht van Van Gelderen en Tinbergen tot directeur benoemd. Het Plan van de Arbeid van SDAP en NVV uit 1935 bestond uit een kwantitatief onderbouwd crisisplan ter bestrijding van de directe werkloosheid door een koopkrachtinjectie middels de uitvoering van openbare werken op grote schaal. Verder omvatte het een conjunctuurplan ter voorkoming van toekomstige crises door beheersing van het kredietwezen, selectieve nationalisaties en instelling van een Centraal Conjunctuurbureau. Ten slotte bevatte het een structuurplan met voorstellen voor versnelde en planmatige geleide industrialisatie, ordening van een aantal bedrijfstakken en vorming van een bedrijfsorganisatie op tripartite basis met een Centraal Economische Raad aan de top. In een apart hoofdstuk werden voor Indonesië, uitgaande van na te streven politieke en economische onafhankelijkheid, eveneens op bovenstaande basis voorstellen voor planmatige crisisbestrijding en economische ontwikkeling gedaan. Met het Plan ging een groots opgezette Plan-actie gepaard, waaraan Vos met grote hartstocht deelnam. Het Plan vond in de jaren dertig geen concrete toepassing. Het werd door de regeringspartijen genegeerd en leidde niet tot de verwachte kiezerswinst. Het Plan maakte met zijn doelstelling 'bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil' socialisatie van hoofddoel van de beweging tot één van de instrumenten van conjunctuurbeheersing. Ook doorbrak het de negatieve houding ten opzichte van de staat en verruimde het de weg voor het aantrekken van niet-arbeiders. Daarnaast gaf het Plan de partij weer nieuw élan. Voor Vos zelf betekende het Plan van de Arbeid en de Planactie daaromheen een doorbraak in de SDAP. Binnen enkele jaren drong hij door tot de 'inner circle' van de partij. Hij werd gemeenteraadslid in Amsterdam (1936), Tweede Kamerlid (1937), en commissaris van de verzekeringsmaatschappij De Centrale (1937). Als lid van de commissie voor herziening van het beginselprogramma werkte hij eraan mee dat de grondslagen van het Plan in het beginselprogramma van de SDAP van 1937 werden opgenomen.
Na de Duitse inval behoorde Vos tot diegenen die geen plaats zagen voor sociaal-democratische organisaties onder het autoritaire bezettingsbewind. Pogingen van M.M. Rost van Tonningen, door de Duitsers als 'commissaris voor de marxistische partijen' aangesteld, om De Centrale te ursurperen, stuitten op fel verzet van Vos, die als commissaris ieder contact weigerde. Hij was actief in groepen die plannen ontwikkelden voor de naoorlogse wederopbouw, zoals de 'theeclub' in Dordrecht, die J.A.W. Burger naar Londen uitzond, en publiceerde in illegale bladen als Het Parool en Vrij Nederland. In de illegale brochure Om Neërlands Toekomst uit 1943, met bijdragen van vertegenwoordigers van verschillende vooroorlogse politieke richtingen, ontvouwde Vos zijn visie op het gewenste bestel na de bevrijding. Hij keerde zich tegen aantasting van de parlementaire democratie door corporatistische hervormingen en bepleitte ter ondersteuning en versterking van de positie van de regering die de grote lijnen van de economische en sociale politiek zou moeten bepalen, de instelling van bedrijfsschappen met verordenende bevoegdheden die een belangrijke taak zouden krijgen bij de overheidspolitiek van wederopbouw, industrialisatie en werkgelegenheid. Dat de sociaal-democratie na de bevrijding een sterk stempel op het regeringsbeleid zou drukken, leed voor hem geen twijfel. Over de vorm waarin de sociaal-democratie na de bevrijding haar invloed diende aan te wenden, sprak hij zich in 1944 uit in een artikel in Het Parool. Vos betoogde daarin dat voor de vroegere SDAP in het naoorlogse bestel geen plaats meer was en dat de partij zich, na een kortstondig bestaan in losse organisatorische vorm om de discussie op gang te brengen, diende op te heffen en over moest gaan in een te vormen radicale volkspartij. Tijdens de bezettingstijd was hij opnieuw werkzaam bij de Octrooiraad en schreef een studie over inkomensherverdeling die in 1946 gepubliceerd werd.
In 1945 werd Vos minister van Handel en Nijverheid in het kabinet Schermerhorn-Drees. Ondanks de vele praktische economische problemen na de bevrijding zette hij zich energiek in om voor de lange termijn een geleide economie tot stand te brengen. Daarbij betoonde hij zich meer de man van het 'grand design' dan een politiek tacticus. Vrijwel direct na zijn ambtsaanvaarding richtte hij een Centraal Planbureau (CPB) op, met J. Tinbergen als directeur, dat onder verantwoordelijkheid van de regering het economisch leven zou moeten leiden. Ook het Voorontwerp-Vos ter definitieve regeling van de publiekrechtelijke bedrijfs organisatie (PBO) ging uit van een sterke overheidsleiding van de economie. Terwijl zijn voortvarendheid inzake het CPB vooral in het kabinet en in ambtelijke kring op weerstand stuitte, barstte rond het voorontwerp van een wet een storm van kritiek los, zelfs van de kant van geestverwanten. Uiteindelijk werd de regeling van de bedrijfsorganisatie op de lange baan geschoven en kreeg het CPB geen sturende maar slechts een adviserende taak toebedeeld. Toen bij de eerste naoorlogse verkiezingen de PvdA geen winst boekte, moest Vos dan ook onder druk van de Katholieke Volkspartij (KVP), die zijn plansocialistische streven met lede ogen had aangezien, het veld ruimen als minister van Handel en Nijverheid. Hoewel zijn politieke doelstellingen de belangrijkste steen des aanstoots vormden, mag niet uitgesloten worden dat weerstanden tegen zijn openlijke homoseksuele relatie met de literator Aar van de Werfhorst een rol hebben gespeeld. Een belangrijke overweging voor de PvdA was daarnaast dat zij, door Handel en Nijverheid uit handen te geven, in het te vormen kabinet-Beel (1946-1948) die posten kon gaan bekleden van waaruit het Indonesië-beleid rechtstreeks gevoerd werd. Vos moest daarom genoegen nemen met het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Dit departement ontstond door de toevoeging van Waterstaat aan het in 1945 gevormde ministerie van Verkeer en Energie, waarvan Energie werd afgesplitst, omdat de katholieke coalitiegenoten wilden voorkomen dat een socialistisch minister tot nationalisatie van de particuliere mijnen zou kunnen overgaan. Als minister van Verkeer en Waterstaat zag hij kans de ordening van het beroepsgoederenvervoer, een programmapunt uit het Plan van de Arbeid, te verwezenlijken.
Al voor de verkiezingen van 1948 gaf Vos aan W. Drees te kennen geen deel te willen nemen aan een nieuw te vormen kabinet. Als reden daarvoor noemde hij, dat hij als principieel voorstander van de onafhankelijkheid van Indonesië en als tegenstander van het tot dan gevoerde Indonesië-beleid, met name van de politionele actie van 1947 - Vos stemde als enige in het kabinet tegen - geen ministeriële verantwoordelijkheid meer wilde dragen. Na een kortstondig lidmaatschap van de Tweede Kamer werd hij in 1949 directeur van De Centrale (tot 1968) en was daarnaast voorzitter van diverse besturen (IISG, Weekbladpers en Het Paroof). De politiek, die hij tegelijk met hartstocht bleef beoefenen, kende vanaf dat moment vier hoofdlijnen.
In de eerste plaats was hij een invloedrijk PvdA-partijbestuurder. Hij was lid van het partijbestuur en vice-voorzitter en nam van 1953 tot 1955, de periode rond ziekbed en overlijden van J.J. Vorrink, en in 1960-1961 het voorzitterschap van de PvdA waar. Als voorzitter van de Plancommissie, die het PvdA-rapport De weg naar vrijheid (1951) samenstelde, oefende hij aanzienlijke invloed uit op de ontwikkeling van het naoorlogse socialistische denken. Dit rapport trachtte het plansocialisme van zijn staatsdirigistische trekken te ontdoen door de mogelijkheden van planning als instrument voor het bereiken van vrijheid in verschillende maatschappelijke gebieden te concretiseren. Het rapport bood een totaalvisie op de gehele socialistische politiek op langere termijn en fungeerde daarmee vele jaren als uitgangspunt voor het PvdA-beleid. Als partijbestuurder stond Vos na zijn ministerschap links in de PvdA en verdedigde de plansocialistische doelstellingen tegen de compromisbereidheid omwille van behoud van de Rooms-Rode coalitie van delen van de partijtop. Inzake de Indonesië-politiek bleef hij principieel vasthouden aan zijn standpunt van een onvoorwaardelijke onafhankelijkheid. Toen het partijbestuur zich in 1951 achter het voor de Indonesiërs onaanvaardbare kabinetsbeleid inzake Nieuw-Guinea stelde, was voor hem de maat vol. Hij bedankte in het openbaar voor zijn lidmaatschap van het partijbestuur. Zijn daad bleek echter meer emotioneel-principieel te zijn dan politieke tactiek: zonder dat het partijbeleid noemenswaardig gewijzigd werd, kwam hij al snel op zijn beslissing terug. Ondanks pogingen van Vos, met name tijdens zijn tweede waarnemend voorzitterschap, om de fractie tot het standpunt van een souvereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië over te halen, duurde het tot 1961, toen opnieuw een gewapend treffen met Indonesië dreigde, eer de fractie 'om' was. Een belangrijke rol speelde daarbij een vergadering van buitenland-deskundigen van de partij die in zijn kantoor bij de Centrale belegd was.
In de tweede plaats vervulde hij als lid van de Eerste Kamer (1956-1968, vanaf 1960 als fractievoorzitter) en als lid van de Raad van State (vanaf 1968) functies aan de zijlijn van de directe landspolitiek.
In de derde plaats was hij lid van diverse adviescolleges, waarin hij een grote deskundigheid in 'technische' kwesties ontplooide. In tegenstelling tot zijn partijpolitieke activiteiten was de aard van zijn optreden in diverse adviesorganen niet bevlogen, maar zakelijk en technocratisch. Hij was vanaf 1950 kroonlid van de Sociaal-Economische Raad (SER), waar hij als voorzitter van diverse commissies belangrijke adviezen uitbracht inzake de vormgeving van het sociale zekerheidsstelsel. Daarnaast was Vos vice-voorzitter van de Mijnraad en commissaris van de Staatsmijnen. Vanwege zijn ervaring op dit gebied maakte hij deel uit van de Commissie-Van der Grinten, die in 1961 een advies uitbracht over de exploitatie van de aardgasvelden. Hoezeer aan het eind van Vos' loopbaan het 'zakelijke' zijn ideaal van een geleide economie had verdrongen, bleek uit het advies van deze commissie die unaniem voorstelde niet tot nationalisatie over te gaan maar de exploitatie van de aardgasvelden aan het bedrijfsleven over te laten.
In de vierde plaats bewoog hij zich op internationaal terrein. Hij was lid van de Raad van Europa en afgevaardigde in de Socialistische Internationale, waar hij al vroeg een open oog voor de problematiek van de Derde Wereldlanden toonde. Op zijn voorstel werd door de Socialistische Internationale de norm dat 1% van het nationaal inkomen van de geïndustrialiseerde landen ter beschikking van Derde Wereldlanden moest worden gesteld, voor het eerst in internationaal verband gepropageerd.
De verdiensten van Vos voor de Nederlandse sociaal-democratie lagen vooral op het vlak van het ontwerpen van grootse blauwdrukken, waardoor hij mede vorm gaf aan de idee van 'maakbaarheid van de samenleving' en een positieve houding tegenover een daarop gericht staatsoptreden. In de doelstelling 'bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil' van het Plan van de Arbeid was niet alleen de aanzet van een strategie van 'doorbraak' naar middengroepen en confessionele arbeiders vervat, maar waren ook reeds de contouren van een 'verzorgingsstaat' te herkennen. Vos kan daarom beschouwd worden als een van de architecten van de PvdA en de naoorlogse verzorgingsstaat. De praktische politiek was - ook al gaf hij tijdens zijn korte ministerschap de aanzet tot belangrijke vernieuwingen - niet zijn sterkste kant omdat hij door zijn technisch-rationele kijk op de samenleving en zijn optimistisch geloof in de mogelijkheid van wetenschappelijke onderbouwing van beleid weinig gevoel had voor het machtsaspect van de politiek: in dat opzicht bleef hij een 'ingenieur in de politiek'.
ARCHIEF: Archief H. Vos in IISG (Amsterdam; vgl. Campfens, 232).
PUBLIKATIES: De maatschappij verandert (Amsterdam 1937); Enige kwantitatieve onderzoekingen over de betrekkingen tussen overheidsfinanciën en volkshuishouding (Haarlem 1946); Levenspeil, levenszekerheid, levensvreugde. Achtergrond van de economische politiek (Amsterdam 1949); Overheidswerkzaamheid, overheidsfinanciën en inkomensverdeling (Utrecht 1952; met J - C. Wijnmalen); Internationale coördinatie der economische politiek. Preadvies uitgebracht aan de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde (Amsterdam 1960); 'Het Plan van de Arbeid' in: Socialisme en Democratie, januari 1961, 13-18; 'Nederland's Indonesische politiek. Enkele herinneringen van Ir. H. Vos' in: Vrij Nederland, 1.3.1969; Het particulier verzekeringsbedrijf (Deventer 1972; met R. van Boven).
LITERATUUR: J. Tinbergen, 'Groot sociaal gevoel. Ir. Hein Vos was denker en politicus' in: de Volkskrant, 27.4.1972; R. Wijkstra, 'Bij het overlijden van Hein Vos' in: Vrij Nederland, 6.5.1972; F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet-Schermerhorn-Drees, 24 juni 1945-3 juli 1946 (Assen 1977); R. Abma, 'Het Plan van de Arbeid en de SDAP' in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 1977, 37-68; G. Nederhorst, 'Het Plan van de Arbeid' in: Het eerste jaarboek voor het democratisch socialisme, 1979, 109-136; H. de Liagre Böhl, J. Nekkers en L. Slot (red.), Nederland industrialiseert! Politieke en ideologische strijd rondom het naoorlogse industrialisatiebeleid 1945-1955 (Nijmegen 1981); P. Fortuyn, Sociaal-economische politiek in Nederland 1945-1949 (Alphen aan den Rijn 1981); J. Bosmans in: BWN II, 593-595; J. Nekkers, 'Sentiment en program' en 'Een ingenieur in de politiek: Hein Vos en het Plan van de Arbeid' in: Het moet, het kan! Op voor het Plan! Vijftig jaar Plan van de Arbeid (Amsterdam 1985) 11-123; P.J. Knegtmans, Socialisme en Democratie. De SDAP tussen klasse en natie (1929-1939) (Amsterdam 1989); A. Klein, Arbeiders- of volkspartij. Een vergelijkende studie van het Belgische en Nederlands socialisme 1933-1946 (Maastricht 1990); H. Daalder, 'Inzake partijleiding en Willem Drees' in: F. Becker e.a. (red.), Van Troelstra tot Den Uyl. Het vijftiende jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1994) 101-142; F. Rovers, Voor Recht en Vrijheid. De Partij van de Arbeid en de Koude Oorlog 1946-1958 (Amsterdam 1994); M. Brinkman, Willem Drees, de SDAP en de PvdA (Amsterdam, 1998).
PORTRET: H. Vos, IISG
Auteur: Jan Nekkers
Oorspronkelijk gepubliceerd in: BWSA 3 (1988), p. 227-233
Laatst gewijzigd: 10-07-2002

Gezin 1

Huwelijkspartner: Pieter Gerhardus Jansen geb. 3 MRT 1907 overl. 20 Jan 1994