Everard Egidius Gewin

Geslacht: Man
Vader: Everard Egidius Gewin
Moeder: Albertine Christine van Woensel Kooy
Geboren: 1 MEI 1879 Abcoude-Proostdij
Overleden: 5 Jan 1961 Baarn
Aantekeningen: Everard Egidius Gewin werd op 1 mei 1879 in de pastorie van Abkoude geboren als derde zoon en vierde kind van Ds. Everardus Egidius Gewin en Albertine Christine van Woensel Kooij. Zijn grootvader Bernardus Gewin was een tijdgenoot en vriend van Nicolaas Beets en maakte als schrijver van de "Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden" (1841) enige naam. Zijn vader was in Utrecht, waar hij van 1883 tot zijn overlijden in 1909 stond, een gevierd confessioneel predikant, wiens faam als redenaar in de kringen van zijn geestverwanten nog tientallen jaren na zijn dood bleef voortleven. De oudste zoon van het gezin, Mr. Dr. Bernard Gewin (1873-1911), maakte naam als antirevolutionair jurist, de tweede zoon, Dr. Joannes Gewin (1877-1923), stierf als geneesheer-directeur van het Hervormde Diaconessenhuis te Amsterdam, de oudste zuster Susanna Maria trouwde met Dr. C. D. Cramer, geneesheer-directeur van het Hervormde Diaconessenhuis te Utrecht, de jongste zuster Albertine Christine wijdde zich in de wijk van haar vader aan charitatieve en kerkelijke arbeid en bleef evenals haar jongste broer ongetrouwd. Vooral met haar heeft Everard Gewin zich zeer verbonden gevoeld, en het is een geluk voor hem geweest dat deze zuster maar enkele jaren voor hem overleden is.
Everard Gewin sprak niet graag over zijn jeugd. Uit het weinige dat hij daarover losliet kon men opmaken dat die niet gelukkig is geweest. Hij was een zwakke, ziekelijke jongen, die het gewone schoolonderwijs niet kon volgen en dus huisonderwijs kreeg. Omstreeks zijn twintigste jaar heeft hij enkele jaren in Frans-Zwitserland gewoond tot herstel van krachten. In die tijd heeft hij in Genève staatswetenschappen gestudeerd, waardoor het hem mogelijk werd na zijn terugkomst het diploma M.O. Staatsinrichting te behalen. Een stage als volontair op de gemeentesecretarie, eerst van Geldermalsen, daarna van De Bilt bleek geen perspectieven te openen voor een ambtelijke loopbaan en was alleen maar een kortstondig intermezzo in een ambteloze levensloop.
Gewin bezat een zekere overgevoeligheid, ook voor zijn gezondheid, die hem uiterst kwetsbaar maakte. Een ruw woord, een verwijt, ook in een recensie van een van zijn boeken, een gebrek aan begrip, een tekortkoming in égards, dit alles deed hem haast lichamelijk pijn. Gewend aan de omgang met mensen uit een hogere cultuurkring, stond hij weerloos in een maatschappij die de hoffelijke omgangsvormen van een vorige periode meer en meer als onnutte ballast over boord wierp en grotere waarde hechtte aan waarachtigheid dan aan wellevendheid.
Voor hem waren deze begrippen onscheidbaar. Wel doorzag hij klaar en duidelijk de voosheid van een samenleving die op schijnbegrippen was gebouwd, wel stond hij in zijn ideeën aan de kant van de vooruitstrevenden in politiek en humanitair opzicht, maar hij voelde zich vreemd en onwennig in hun wereld en meed hun omgang. In het milieu van zijn ouders voelde hij zich niet meer thuis, maar desondanks kon hij er zich niet van losmaken; in de moderne maatschappij had hij zich graag thuis willen voelen, maar hij zocht tevergeefs naar de sleutel die er hem de toegang voor verschafte. Zoon en kleinzoon van rechtzinnige predikanten, opgevoed in een streng orthodox gezin, ook in zijn latere leven vrijwel uitsluitend in kerkelijk meelevende milieus verkerend, was hij niettemin al vroeg tot de overtuiging gekomen, agnosticus te zijn. Hij had het geloof van zijn ouders, zijn broers en zusters graag willen delen, maar hij kon het niet. Dat heeft hem tot een eenzame gemaakt. Levenslang heeft hij de omgang gezocht met de eenvoudige, kinderlijk gelovigen die in hem de zoon van hun geliefde predikant vereerden. Hun gedachtenwereld, hun geloofsleven was hem sympathiek, maar hij voelde er zich verre van staan. Hij vertaalde, dikwijls op verzoek van zijn zuster Christine, bij voorkeur geestelijke liederen, en twee daarvan zijn in de gezangenbundel van de Nederlands Hervormde kerk opgenomen. Pas toen in later jaren het Humanistisch Verbond werd opgericht, vond hij daarin een geestelijk tehuis, en hij heeft het in bijzondere mate op prijs gesteld dat men hem enkele keren in de rubriek "Het Woord van de Week" een humanistische radiolezing heeft laten houden. In 1942 had hij al, in "Overdenkingen van een agnosticus", zijn "geloofsbelijdenis" op schrift gesteld. Hij liet het stuk niet drukken om zijn zuster geen nodeloos verdriet te doen, maar er was hem veel aan gelegen. "Er is in de melodie van het christendom iets", schreef hij mij in de begeleidende brief, "dat mij trekt. Ik denk b.v. aan de naïeve tekst van de Mattheuspassion. En dan de muziek van Bach in 't algemeen. Ik kan dat alles niet uit de wereld wegdenken; mij dunkt dat moet een geweldige verarming beteekenen, een wereld zonder het christendom. Maar iets anders is het of ik geloof in de godsdienstige belijdenis. En dan zeg ik niet enkel: neen, maar ik moet zelfs zeggen: ze schokt me.... En wanneer ik zie wat de christenen van alle schakeering -- ook uiterst onkerkelijke geloovigen -- aanvaarden, dan word ik neerslachtig en voel mij eenzaam. Is mijn niet-kunnen-aanvaarden dan zoo buitenissig? En waarom ben ik in het leven gesteld, wanneer ik de troost van den godsdienst niet aanvaarden kan. Pleit dat voor een liefdevollen hemelschen Vader? In mijn gevoel van vereenzaming heb ik het opstel geschreven en ik hoop er iemand (liefst velen) door te bereiken".
In deze vereenzaming is het schrijven levenslang een milde troost geweest voor Gewin. Tot het einde toe is hij blijven schrijven, ook toen hetgeen hij neerschreef geen of weinig zin meer had. Uit alles wat hem onder ogen kwam maakte hij notities, waaruit dan gaandeweg artikelen ontstonden. Zijn oudste publicaties, een genealogie van de familie Gewin en een kwartierstaat van zichzelf, zijn broers en zusters (1897), verschenen in het jaar waarin hij twintig werd. Zoals zo dikwijls bleek ook hier de genealogie de weg te hebben gebaand voor belangstelling voor de geschiedenis, in 't bijzonder ook voor de kerkgeschiedenis. Een artikel over het kerkelijk leven in de Bilt in de 18de en het begin der 19de eeuw (1913) was een voorstudie voor een monografie van de Bilt (1916), een uit archivalische bronnen samengesteld vlot-geschreven verhaal, dat een goede pers kreeg en in 1944 herdrukt werd. Dadelijk daarop begint een reeks van historische studies van christelijk-maatschappelijke aard, die uitloopt op een aantal opstellen over het Réveil, en waaruit zijn boek "In den Réveilkring" (1920) ontstaan is. Gewin is door dit boek in breder kring bekend geworden. Hij had er een groot aantal onuitgegeven brieven voor doorgewerkt, o.a. de correspondentie van Da Costa, en er het dagboek van Willem de Clercq voor geraadpleegd, zodat het vrij wat tot dusver onbekend materiaal bevatte.
Uit 1924 dateren zijn eerste publicaties op een ander terrein waarop hij zich verdienstelijk heeft gemaakt, dat der volkskunde, al kan men zijn opstel over het pelikaansymbool (1914) als een voorstudie daarvan beschouwen. Het was vooral, om niet te zeggen uitsluitend, het volksgeloof dat zijn belangstelling had. In twee bundeltjes, "Nederlandsch volksgeloof" (1925) en "Studiën over volksgeloof" (1930), heeft hij een deel van zijn materiaal bewerkt. Ten dele zijn deze opstellen, waarvan er enkele al in tijdschriften waren verschenen, compilatiewerk, maar doordat hij er allerlei eigen waarnemingen in vervlochten heeft hebben ze als documentatiemateriaal nog altijd waarde.
Tussen zijn veertigste en zijn vijftigste jaar ligt de vruchtbaarste periode van zijn werkzaamheid. Nog twee andere boeken verschenen van hem in deze jaren: "Piëtistische portretten" (1922) en "Menschen en tijden" (1928). Beide bundels bevatten een aantal historische schetsen over figuren die, met één uitzondering, in de overgangstijd van de 18de naar de 19de eeuw hebben geleefd. Gewin was hier in zijn element; hij leefde zich geheel in deze levens in, probeerde door het lezen van brieven en dagboeken een zo duidelijk mogelijke voorstelling van het gedachteleven van zijn objecten te vormen om dan het wezenlijke van hun persoonlijkheid uit te beelden. Het waren geen doorwrochte biografieën, waarvoor hem trouwens de wetenschappelijke scholing zou hebben ontbroken; hij heeft nooit anders geschreven dan vluchtige schetsen, maar met rake typeringen en gevoelige accenten. Zijn voorliefde ging uit naar mannen en vrouwen voor wie het leven moeilijk en zorgvol was geweest. Hij wist dat zijn lezerskring betrekkelijk klein was, maar dat die kleine kring troost en bemoediging zou putten uit zijn werk.
Ook na zijn vijftigste jaar heeft hij nog een aantal tijdschriftartikelen geschreven, maar daarvan zijn er geen meer gebundeld. Het Réveil bleef hem boeien, zoals het eenmaal die andere agnosticus Allard Pierson geboeid had. Het enige bestuurslidmaatschap dat hij bij mijn weten vervuld heeft was dat van het Réveilarchief, waarvan hij een der oprichters was. In de Réveilkring trof hij die "kracht bij zwakheid" aan die het probleem van zijn eigen leven was. In een artikel onder dit opschrift verschenen (1932) heeft hij zijn aantekeningen van tientallen jaren verwerkt. Wie hem kende wist dat het een oratio pro domo was, een zelfrechtvaardiging, een protest tegen de verguizing waaronder hij in zijn jeugd zozeer geleden had. Hoe vertrouwd was ook hem de overgrote gevoeligheid, de kranke zwaarmoedigheid waaraan, zoals Gerretson eens schreef, de Réveilgeslachten, het een voor, het ander na, te gronde zijn gegaan.
Gewin schreef doorgaans in de ochtenduren. 's Middags trok hij naar Utrecht, verzamelde zijn gegevens in de Universiteitsbibliotheek en ging daarna theedrinken bij zijn jongste zuster. 's Avonds bezocht hij dikwijls deze of gene vriend of vriendin. Zo werd hij ouder en eenzamer. Zijn broers en zusters stierven alle voor hem, zijn beide broers zelfs al op betrekkelijk jonge leeftijd. Na de dood van zijn moeder was hij van de ene kamer naar de andere verhuisd, steeds overgeleverd aan de nukkigheid van de kamerverhuursters, tot hij tegen het eind van zijn leven een toegewijde verzorgster vond in mevrouw Hendriksen, in wier gezin hij zijn laatste jaren heeft doorgebracht en in wier huis hij gestorven is. Op 9 januari 1961 hebben familieleden en vrienden hem begraven op het kerkhof van Bilthoven, waar hij de beste jaren van zijn leven heeft doorgebracht. Zijn graf ligt naast dat van zijn zuster.
P. J. MEERTENS