Salomon Jean René de Monchy
Geslacht: | Man | |
Vader: | Engel Pieter de Monchy | |
Moeder: | Johanna Reijnvaan | |
Geboren: | 9 MRT 1880 | Rotterdam |
Overleden: | 26 Juni 1961 | Den Haag |
Religie: | Doopsgezind | |
Aantekeningen: | Zijn ouderlijk huis -- hij was er de zoon van Engel Pieter de Monchy, vooraanstaand handelsman der Maasstad, en van Johanna Reynvaan -- stond te Rotterdam op de Westzeedijk, een van die kapitale woningen uit de "Gründerzeit" die ons nu wat onwezenlijk aandoen. Nadat hij het Gymnasium Erasmianum als 17-jarige had verlaten, volgde een jaar in Genève en daarna Leiden, waar hij een vooraanstaand Corpslid was en tegelijk een ijverig student, die van professor Krabbe een blijvende liefde voor het publiekrecht en tevens sociale belangstelling ontving; dit blijkt uit zijn (staatswetenschappelijk) proefschrift over "De Nederlandsche Wetgever tegenover de Armoede" (1905), verdedigd in een tijd dat er beraadslaagd werd over de vernieuwing die de Armenwet van 1912 zou brengen. Intussen was zijn maatschappelijke loopbaan op de provinciale griffie in Den Haag aangevangen (1902); hier kwam hij spoedig naar voren en maakte successievelijk met de gemeentezaken en de waterstaats- en waterschapszaken kennis. Hij openbaarde deze kennis door zijn medewerking aan het "Modern Gemeentebeheer" van J. Gerritsz (1910) en zijn inleiding op de statistiek der gemeentefinanciën 1908 (1911); van zijn ambtelijke schrifturen heeft o.m. een nota over gemeentelijke grondbedrijven grote invloed gehad. Ook bewerkte hij de commentaar (1913) op de door hem voorbereide herziening van het Algemeen Polderreglement. Maar vooral, hij begeleidde, als "kabinetschef" de Commissaris der Koningin op diens rondreizen langs de gemeenten: voortreffelijke vorming. Zeer jong, in 1913, werd hij Griffier der provincie. Hij dacht niet aan verandering, tot hem in 1921, voor hem onverwachts, het burgemeesterschap van Arnhem werd aangeboden; hij accepteerde. Zo verhuisde hij met zijn gezin (hij was in 1905 gehuwd met Engelbertha Caroline Haitink; zij hadden drie kinderen) naar Arnhem, waar hij tot 1934 bleef. Hij was een voortreffelijk burgemeester. Hij paarde kennis van zaken aan oprechte belangstelling in mensen; het schrandere en innemende gelaat dat de portretten tonen (b.v. dat in het Vredespaleis), drukt zijn wezen uit. Men heeft hem na zijn vertrek te Arnhem "vernoemd"; niet evenwel in de burgemeesterswijk op "de bult", maar in het De-Monchy-plein (Monsieplein, zeggen de Arnhemmers) in Arnhem-Zuid. Volkomen terecht; het was immers op zijn aandrang dat men de stadsontwikkeling aan de overkant ging zoeken, om de steeds verdere aantasting van de Veluwezoom tegen te gaan en tevens voor de oude stadskern een centrale ligging te handhaven. De opzet is gelukt, zij het met vertraging. Hoe het behoud van het natuurschoon hem ter harte ging kan men in zijn boek "Twee Ambtsketens" (1952) nalezen, waar hij spreekt over het behoud van Zypendaal. Twee ambtsketens -- na die van Arnhem die van 's-Gravenhage (1934-'40 en 1945-'46). Aan de roep naar de residentie mocht hij uiteraard geen weerstand bieden. Uit de gedeeltelijke autobiografie welke het genoemde boek inhoudt zou men afleiden, dat Arnhem over het algemeen zijn gelukkiger tijd is geweest. Minder gecompliceerd zeker; de Haagse burgemeester is belast met tal van verplichtingen waarvan De Monchy zich zeker conscientieus heeft gekweten, maar die niet in de eerste plaats zijn liefde, zijn hart zullen hebben gehad. Niet dat het herinneringsboek een uitstalling van grieven inhoudt, verre vandaar; aan dat soort mémoires zou hij niet meedoen; niemand hoeft zich door de lektuur ervan gekwetst te voelen, ook waar hij met afkeuring spreekt b.v. over diegenen die zo weinig begrip toonden voor het behoud van Zorgvliet. Tegen het eind van zijn ambtelijk leven zagen we De Monchy eens in de krant getypeerd als iemand die, hoog gestegen als hij was, gewoon over straat liep en het niet nodig vond zich altijd in een slee te laten rondrijden. Ander trekje: de vele redevoeringen die hij had te houden stelde hij bijna altijd zelf op. Hij zuchtte er wel eens onder, maar kon er toch niet toe komen hierin de meer en meer begane weg te volgen. Zo sprak hij wel uit ervaring toen hij eens opmerkte, dat een burgemeester de meeste lagere-schoolvakken wel vergeten kon: schrijven hoefde hij niet meer, lezen eigenlijk evenmin, voor rekenen had hij ook zijn mensen, maar Nederlandse taal, ja, dàt vak had hij nog wel eens nodig. Het blijkt uit de verzorgde vorm van al zijn uitingen; het rechtvaardigt tevens zijn lidmaatschap van onze Maatschappij. Met dat schrijven, lezen en rekenen viel het overigens ook nogal mee. Het bleek tijdens zijn gedwongen rust (1940-1945); hij was bij de Duitsers al ras onwelgevallig, omdat hij demonstratief het felicitatieregister op Prins Bernhard's geboortedag ging tekenen (29 juni 1940). Deze tijd gebruikte hij onder meer voor de bewerking van "Het Nederlandsche Provincierecht" (1947), een gezaghebbend boek, dat o.a. voor de vernieuwing van het provincierecht (de nieuwe wet is van 1962) grote diensten heeft bewezen. Ook na zijn aftreden als burgemeester (hij kreeg meteen in Den Haag zijn De-Monchy-plein, bij het nieuwe stadhuis dat hij had helpen tot stand brengen) wist men hem wel te vinden. Niet slechts was hij nog lid van de Staten van Zuid-Holland (1950-54), ook zag men hem als voorzitter van de Staatscommissie in zake verhoogde rechtsbescherming tegen de Overheid, een werkzaamheid die, naar het zich laat aanzien, althans tot een gedeeltelijk blijvend succes zal leiden -- wat meer is dan van vele Staatscommissies kan worden gezegd. Zijn visie op zijn maatschappelijke positie heeft hij indirekt gegeven in zijn (gedrukte, doch niet algemeen verkrijgbare) boekje over "De stamvader van de Nederlandsche De Monchy's" (1913, 1952). Hij verhaalt daar, hoe een familielid zijn genealogische belangstelling afkeurde, met het motief, dat het maar zou neerkomen op het bewijzen van verwantschap met de adellijke Franse familie De Monchy of De Mouchy; dit zou de mentaliteit van het jongere geslacht slechts kunnen verslappen, meende deze zegsman, want dit paste niet bij het kader waarin de Nederlands-geworden familie verkeerde. De schrijver toont aan deze uitlating kennelijk waarde te hechten. Wat hiervan zij, aan de zelfstandige betekenis van deze S. J. R. de Monchy (deze, want er zijn er meer) kan niemand die hem kende hebben getwijfeld. |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Engelbertha Carolina Haitink | geb. 24 Nov 1881 |
Huwelijk: | 15 Juni 1905 | Leiden |