Joannes Petrus van Rossum
Geslacht: | Man | |
Vader: | Joannes Petrus van Rossum | |
Moeder: | Hermine Marie Elisabeth Dudok van Heel | |
Geboren: | 25 Dec 1860 | Amsterdam |
Overleden: | 6 Nov 1943 | Amsterdam |
Beroep: | suikerfabrikant, oprichter/directeur CSM Breda | |
Aantekeningen: | Joannes van Rossum stamde uit een bekende ondernemersfamilie; zijn grootvader handelde onder meer in suiker, terwijl zijn vader leidinggevende functies vervulde in de suikerproductie en -handel. Joannes groeide, samen met zijn oudere zuster, op in Amsterdam, waar hij de Openbare Handelsschool bezocht. Na deze met goed gevolg te hebben doorlopen, werd hij jongste bediende bij de firma Croockewit&Zoon, een suikermakelaarskantoor waarvan zijn vader compagnon was. Toen hij voldoende praktijkervaring had opgedaan, opende Van Rossum na enige jaren een filiaal van de firma Croockewit in het Duitse Maagdenburg, destijds het Europese centrum van de suikerbietenteelt en de suikerhandel. Lang heeft dit filiaal niet bestaan, want in 1888 stortte deze markt volledig in, en voor Van Rossum - inmiddels getrouwd en vader van een kind - zat er niets anders op dan naar Nederland terug te keren. Door de intussen uitgebroken economische wereldcrisis kon hij geen passend werk vinden. Daarom besloot Van Rossum zijn geluk te beproeven in Zuid-Afrika, en in 1889 vertrok hij, zonder vast doel voor ogen, naar Pretoria. Het liefst was hij daar in de handel gegaan, maar het lot was hem niet gunstig gezind; een half jaar later keerde hij onverrichter zake in Nederland terug. Van Rossum vestigde zich in het West-Brabantse Oudenbosch, waar hij vanaf maart 1890 met twee anderen de directie vormde van de N.V. Beetwortelsuikerfabriek 'De Mark'. Zij volgden toen een oom van Van Rossum op. Aanvankelijk had het drietal gelijke rechten, maar spoedig zou Van Rossum er de boventoon voeren. Door zijn zakelijke en dominante optreden kwam hij steeds meer in conflict met zijn collega-directeuren, die na enige jaren dan ook opstapten. Toen Van Rossum het alleen voor het zeggen had, werd in korte tijd het fabricageproces aanmerkelijk verbeterd en de arbeidsproductiviteit opgevoerd. Door de lonen laag te houden en een zuinig beheer te voeren, kon hij het rendement van de fabriek aanzienlijk verbeteren. Hoewel men wel respect had voor zijn kennis van zaken, scherp inzicht en werklust, was Van Rossum vanwege zijn wantrouwige, heerszuchtige en opvliegende aard niet geliefd bij zijn personeel. Door de concurrentie van de opkomende coöperatieve suikerfabrieken ontstond een strijd om de suikerbieten, want de productiecapaciteit groeide sneller dan de hoeveelheid geteelde bieten. Mede omdat de regering in 1903 de gunstige premieregeling op geproduceerde geraffineerde suiker had afgeschaft, raakten de particuliere fabrieken in een economisch benarde positie. Een doelmatiger werkwijze en een bundeling van krachten werden hierdoor onvermijdelijk. In januari 1908 ging 'De Mark' op in de nieuw opgerichte N.V. Algemeene Suiker-Maatschappij (Asmij), waarvan Van Rossum een der directeuren werd. Om het tekort aan bieten aan te vullen, importeerde de Asmij deze omstreeks 1910 uit Groot-Brittannië, waar toen nog geen bietsuikerindustrie bestond. Op initiatief van Van Rossum begon de Nederlandse onderneming de Britse boeren aan te moedigen suikerbieten te verbouwen. Toen dit inderdaad aansloeg, werden er in de oostelijke graafschappen van Engeland suikerfabrieken gebouwd, die werden uitgerust met installaties van in Nederland stilgelegde ondernemingen. Dankzij het grote organisatietalent en de energieke aanpak van Van Rossum - die overigens nooit onder zijn eigen naam handelde en alle transacties door stromannen liet verrichten -, werd er al in 1912 een fabriek in Cantley nabij Great Yarmouth in bedrijf gesteld, die kon worden uitgerust met machines uit een voormalige Asmij-fabriek in Dordrecht. Veel waardering oogstte dit Nederlandse initiatief in Groot-Brittannië overigens niet. Zowel de bietentelers als de regering in Londen keerden zich tegen deze buitenlandse onderneming, waarvan men de concurrentie vreesde. Ook in eigen kring ontmoette Van Rossum in die jaren weerstand tegen het expansionistische beleid van de Asmij. Zijn grootste tegenstrever was J.P. van Rossum, zijn neef en naamgenoot, die zich - als oud-commissaris van de Asmij - onder meer in een tweetal brochures (1911 en 1912) fel keerde tegen het zijns inziens riskante directiebeleid. Al vanaf het begin leed de fabriek in Cantley, waarvan Van Rossum een der 'managing-directors' was, verlies, en vanwege de oorlogsomstandigheden moest deze na de bietencampagne van 1915 zelfs worden gesloten. Door de slechte gang van zaken werden de aandelen van de Asmij in september 1915 aan de N.V. Wester-Suikerraffinaderij te Amsterdam verkocht. In maart 1918 werd Van Rossum bij deze onderneming tot commercieel directeur benoemd. In deze functie heeft hij zich tot het uiterste ingespannen om de concentratie en de sanering van de particuliere suikerfabrieken voort te zetten. Vervolgens was Van Rossum de stuwende kracht achter de oprichting van de N.V. Centrale Suiker-Maatschappij (CSM), die op 24 september 1919 ontstond na een fusie van 'de Wester' met de Suikerfabriek 'Hollandia' te Vlaardingen en alle particuliere suikerfabrieken, waarbij zich ook een aantal coöperatieve fabrieken in een of ander samenwerkingsverband aansloten. Begin 1920 werd de fabriek in Cantley aangekocht door een Britse onderneming en onmiddellijk weer in gebruik genomen. Van Rossum bleef met zijn privé-vermogen in deze fabriek deelnemen, terwijl hij de verantwoordelijkheid voor de exploitatie in handen hield. Steeds meer begonnen de privé-belangen van Van Rossum en de belangen van de CSM door elkaar te lopen, maar kennelijk ervoeren de overige bestuurders en de aandeelhouders deze belangenverstrengeling niet als bezwaarlijk. Vanaf 1922 smeedde Van Rossum plannen om met kapitaal van de CSM nieuwe bietsuikerfabrieken in Groot-Brittannië te stichten. Aanvankelijk kon hij de commissarissen niet warm krijgen voor zijn gedurfde plannen, maar toen in 1924 bekend werd dat de regering in Londen de suikerindustrie ruimhartig wilde subsidiëren, gingen zij alsnog overstag. De CSM trok zeven miljoen gulden uit voor de bouw van de fabrieken, waarbij zij opnieuw gebruikmaakte van oude, uit Nederland afkomstige, installaties. In 1924 werd begonnen met de bouw van de fabrieken te Ely en Ipswich, en al het volgende najaar konden deze hun eerste campagne draaien. Inmiddels had de CSM ook een aandelenmeerderheid verworven in de Sankey Sugar Company Ltd, een suikerraffinaderij bij Liverpool. In 1927 werd nog een derde suikerfabriek, te King's Lynn, in bedrijf genomen. Ook van deze CSM-fabrieken was Van Rossum 'director'. Van Rossum, die van 1925 tot 1932 in Halvergate nabij Norwich woonde, had hoge verwachtingen van de Britse beetwortelcultuur en suikerindustrie. Hij verschafte de boeren goed bietenzaad en gaf teelttechnische aanwijzingen. Eerst huurde hij bouwakkers in Norfolk, en daarna kocht hij hier verschillende percelen cultuurgrond. Na een doelmatige bewerking van het land toonde hij de boeren hoe ze met meer succes dan voorheen granen, aardappelen, peulvruchten en vooral bieten konden verbouwen. Ook leerde hij hun door ontwatering de drassige graslanden in goed bouwland te veranderen. Al eerder, in 1920, had de CSM haar belangen buiten de landsgrenzen uitgebreid door de aankoop van een suikerfabriek in het Vlaamse Lillo. In hetzelfde jaar besloot de CSM aandelen in Poolse suikerondernemingen te kopen. Na verloop van tien jaar had de CSM ongeveer twaalf miljoen gulden in zeven Poolse bedrijven geïnvesteerd. Ook achter dit Poolse avontuur was Van Rossum de drijvende kracht. In 1924 en 1925 kwam hij nog met nieuwe voorstellen om in Frankrijk en Duitsland suikerondernemingen te stichten, onder andere om weer overtollige apparatuur te kunnen verkopen, maar deze plannen werden uiteindelijk niet verwezenlijkt. Ondanks de hooggespannen verwachtingen bleef het rendement van de buitenlandse ondernemingen slechts matig. Aangezien de subsidieregeling van de Britse regering na tien jaar afliep, de tijden slechter werden, de toekomst onzeker was en Van Rossum - de grote animator van deze bedrijven - ondertussen ook wat ouder was geworden, verkocht de CSM in 1934 al haar aandelen in de Britse ondernemingen. In hetzelfde jaar deed zij eveneens haar Poolse aandelen van de hand en in 1935 de fabriek in Lillo. Hiermee waren alle multinationale activiteiten van de CSM beëindigd. Vanaf de oprichting van de CSM waren Van Rossum en J.A. van Loon gedelegeerde leden van de raad van beheer. In de praktijk maakten deze twee de dienst uit. De niet-gedelegeerden en de commissarissen werden tot hun ergernis van veel zaken onwetend gehouden. Op hun beurt overlegden Van Rossum en Van Loon elk afzonderlijk met hun ondergeschikten. Dat de interne organisatie op die manier veel te wensen overliet, leek Van Rossum weinig zorgen te baren. Als gewiekste zakenman, die er niet voor terugdeinsde in zeer korte tijd en geheel zelfstandig grote transacties af te sluiten, had hij nauwelijks behoefte aan overleg. Door de steeds verder dalende suikerprijzen, de algehele malaise en het ontbreken van een goed management, dreigde de CSM in de crisisjaren ten onder te gaan. Nadat Van Rossum het afstoten van de Britse en Poolse belangen zonder al te grote verliezen had afgewikkeld, kon men in 1935 een ingrijpend reorganisatieplan uitvoeren, waarmee de vennootschap ternauwernood gered kon worden. Ook Van Rossum moest toen een stap terugdoen. Voortaan zou hij als president-commissaris de belangen van de CSM behartigen. Enige jaren nadat de CSM haar fabrieken in Groot-Brittannië had verkocht, trok ook Van Rossum zich terug uit de Engelse ondernemingen. Gaandeweg was hij zich gegriefd gaan voelen, omdat zijn verdiensten als pionier en animator van de bietencultuur en suikerfabricage in Groot-Brittannië geen erkenning hadden gevonden. In 1932 was hij van Halvergate naar Parijs verhuisd, waar hij onder meer handelde in glas en textiel. Met zijn vermogen en dat van enkele getrouwen richtte Van Rossum in oktober 1936 de N.V. Internationale Beleggings- en Administratiemaatschappij 'Zandbergen' op, waarin zijn privé-belangen waren ondergebracht. Ondanks zijn gevorderde leeftijd begon Van Rossum met frisse moed geld te steken in allerlei nieuwe ondernemingen. Aangezien hij altijd al belangstelling had voor het boerenbedrijf, nam hij kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog deel aan landontginnings- en exploitatieprojecten in Brazilië en Argentinië. Al eerder had hij in Polen belangen verworven in de bosbouw, landontginningsprojecten en een houtzagerij. Voorts kocht Van Rossum bij Mill in de Brabantse Peel en in en nabij het Drentse Westerbork uitgestrekte heide- en moerasgebieden om deze te laten ontginnen en in cultuur te brengen. Eind 1939 verliet Van Rossum Parijs. Daarna woonde hij tot aan zijn dood in het Drentse Zwiggelte, te midden van zijn bezittingen. Nadat de Duitsers in juni 1941 de Sovjetunie waren binnengevallen, onderhandelde de CSM op initiatief van Van Rossum vanaf oktober van dat jaar met hen over de verkoop van drie stilstaande Nederlandse suikerfabrieken naar de Oekraïne. Het was de bedoeling van de nazi's dat 'arische' boeren suikerbieten gingen telen op de vruchtbare 'zwarte grond' van de Oekraïne en dat zij dan hun bieten zouden leveren aan de door de CSM gebouwde fabrieken. Van Rossums privé-beleggingsmaatschappij 'Zandbergen' en een Duitse handelsbank waren eveneens betrokken bij dit project. Kort voor Van Rossums overlijden verdween het plan evenwel voorgoed in een bureaulade, omdat de Duitsers in 1943 aan het oostfront militaire nederlagen begonnen te lijden. Van Rossum - een gedrongen figuur met een puntbaardje en streng ogende gelaatstrekken - die nooit erg spraakzaam was, boezemde menigeen een angstig ontzag in. Daarentegen waardeerden intimi hem om zijn hoffelijkheid, gastvrijheid en vrijgevigheid. Altijd eiste zijn werk hem op, terwijl hij talrijke zakenreizen maakte. Verder had hij belangstelling voor moderne kunst, waarbij vooral de beeldende kunst door hem geldelijk werd gesteund. Zijn leven lang gezegend met een ijzersterk gestel en tot op het laatst actief overleed 'de suikerkoning' plotseling op 82-jarige leeftijd. L: Behalve necrologieën in Nieuwe Rotterdamsche Courant , 9-11-1943, door B. de Smalen in De Zakenwereld , 26-11-1943, en in The Times , 31-12-1943: A. Hallema, Joannes Petrus van Rossum, 1860-1943. Levens- en karakterschets van een Nederlandsch koopman en industrieel uit de19e en 20e eeuw ('s-Gravenhage 1947); idem, Van biet tot suiker. J.P. van Rossum als suikerindustrieel-koopman en organisator (Baarn [1948]); M.S.C. Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing. De Nederlandse bietsuikerindustrie, 1858-1919 (Amsterdam 1989); Keetie E. Sluyterman, Driekwart eeuw CSM. Cash flow, strategie en mensen (Diemen 1995). I: A. Hallema, Van biet tot suiker. J.P. van Rossum als suikerindustrieel-koopman en organisator (Baarn 1948) tegenover p. 144. A.W.J. de Jonge Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002) Laatst gewijzigd op 20-02-2007 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Otilie Vincencie Roberta Spatkowa | geb. 12 Feb 1877 overl. 24 Apr 1972 |
Kinderen: | ||
Vivienne Ruth Spatkowa | geb. 28 Dec 1910 overl. 27 Dec 1976 |
Gezin 2
Huwelijkspartner: | Maria Jacoba van Vlissingen | geb. 26 Sept 1864 overl. 1950 |
Huwelijk: | 9 Juni 1887 | Haarlem |
Kinderen: | ||
Hermina Maria Elisabeth van Rossum | geb. 1892 |