Johannes van Vloten
Geslacht: | Man | |
Vader: | Willem van Vloten | |
Moeder: | Martha Johanna Spree | |
Geboren: | 18 Jan 1818 | Kampen |
Overleden: | 21 Sept 1883 | Haarlem |
Aantekeningen: | VLOTEN (Johannes van), zoon van Willem, die volgt, geb. te Kampen, 18 Jan. 1818, gest. te Haarlem, 21 Sept. 1883. Het geslacht van Vloten, uit Utrecht afkomstig, was in de 18de en 19de eeuw voornl. bekend door zijn schrijvende predikanten. Ook de vriend en uitgever van Bellamy, Jan Martinus v.V., en Abraham, de oprichter van het amsterdamsche bankierskantoor van Vloten en de Gijselaar, waren oudooms van Johs. van Vloten. Zijn moeder was Martha Johanna Spree, oudste dochter van den kamper stadscommandant Jan Spree en van Metje Schrik, een Harlingsche. Ook de vader van den stadscommandant had in zijn tijd dezelfde betrekking bekleed en zijn moeder Martha Boyer was afstammeling van fransche (normandische) réfugié's. Dit ter mogelijke verklaring van van Vloten's fel en haastig temperament. In Kampen genoot Jan van Vloten het lager onderwijs van meester Kooiman en, na den dood van zijn vader in 1829, het middelbaar dier dagen op de scholen van vader en zoon van Wijk, algemeen bekende paedagogen, door hem herhaaldelijk dankbaar herdacht. In 1835 ging hij met moeder en eenige zuster Anna Cornelia, de latere vrouw van den geleerde Gerard Hamaker, naar Leiden om daar theologie te studeeren. Na de beide voorbereidende jaren, waarin hij zich voornl. op de talen, oostersche en westersche, oude en nieuwe, toelegde, volgde hij de college's van van Hengel, Kist, Clarisse, van den orientalist Weyers, den theoloog Rutgers, die hem in het Sanskrit inwijdde, van Thorbecke, Kaiser e.a., deed zijn examens magna en summa cum laude, hield zijn proefpreeken en promoveerde in 1843 op een dissertatie: Quaestionum Paulinarum caput unum. Na zijn promotie werd hij benoemd tot leeraar in geschiedenis en Fransch aan het erasmiaansch gymnasium te Rotterdam, welke betrekking drie jaar duurde en eindigde met zijn ontslag, wegens een geschil met rector en curatoren, in Mei 1846. De vier volgende maanden besteedde hij aan een voetreis door Baden en Württemberg, waar hij met de voormannen der Tübinger school, Baur en Zeller kennis maakte (de beschrijving van reis, verblijf en omgang in Gids 1848, I, 606-629 en Levensbode III, 1866, 47-72) en vestigde zich daarna als onafhankelijk geleerde in Leiden. Hij hield zich in deze jaren bezig met kritische studiën over het ook in Nederland opkomend modernisme en met de uitgave van historische en letterkundige handschriften. Veel had hij voor zijn ontwikkeling als historicus te danken aan Bakhuizen van den Brink. Daarnaast was hij door vriendschaps- en studiebanden verbonden met de Vries, Fruin en Jonckbloet en werd door den laatste in 1854 aangewezen als zijn opvolger. Na de voltrekking van zijn huwelijk met Johanna Elisabeth Hendrika Christina van Gennep, dochter van Mr. Arnold van Gennep, vice-president van de rotterdamsche rechtbank, en Elisabeth van Assendelft de Coningh, aanvaardde hij dus het hoogleeraarschap aan het Atheneum te Deventer op 16 Febr. 1855 met een Redevoering over de zedelijke werking der vaderlandsche taal-, letter- en staatsgeschiedenis (Deventer 1855). In Deventer schreef hij, tijdens zijn professoraat, verschillende groote werken, als Nederlands Opstandtegen Spanje (1856-58, 2 dr.), aanvankelijk als voorlezingen voor belangstellenden gehouden; Baruch d' Espinoza (Amst. 1862, 2 dr.); Aesthetika of Schoonheidskunde (Dev. 1863-65, 3 dr.) en tal van werken en artikelen betreffende de plaatselijke, provinciale en vaderlandsche geschiedenis. De uitgave van Hooft's Brieven (Leiden 1855-58), van een volledigen Cats (Schiedam 1855-62), een volledigen Vondel (Schiedam 1863-66) en een onnoemelijk aantal bloemlezingen ten gebruike bij het onderwijs in de letteren, vallen ook in dezen tijd, benevens zijn medewerking aan het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad. Op maatschappelijk en staatkundig gebied dreef hij den deventerschen gemeenteraad tot een beslissing inzake de gemeente-weiden, tot de oprichting van een weerbaarheidscorps, verdedigde de belangen van de ontslagen ingenieurs Stieltjes en Roorda van Eysinga (zie aldaar) en hield verschillende lezingen over staathuishoudkundige en sociale vraagstukken. Zijn benoeming in 1864 tot professor in de taal- en letterkunde te Groningen, waar de aftredende Jonckbloet hem weer als zijn opvolger aanbevolen had, werd verijdeld door prof. M. de Vries, die zijn leerling Moltzer wist te doen aanstellen. Door de beslissing van den raad inzake de gemeenteweiden voelden de deventer grootburgers zich gedupeerd en door zijn strijd tegen sommige moderne predikanten had hij zich onder de modernen in en buiten Deventer veel vijanden gemaakt. Een en ander leidde in 1867 tot een botsing met curatoren en gemeenteraad, toen hij bij zijn rectoraatsoverdracht scherpe woorden liet vallen over kerkelijke vooroordeelen en maatschappelijke huichelarij en daarenboven den wensch uitsprak, dat zijn opvolger de laatste rector aan het verouderde atheneum zou zijn, wanneer de eene rijksuniversiteit alle professoren en studenten zou vereenigen. Zijn ontslag was het gevolg. Voorshands bleef hij de Deventenaren kapittelen in het Deventer Weekblad, waarvan de eigenaar hem het redacteurschap had aangeboden. Ook had hij in 1865 De Levensbode (Haarlem 1865-81) opgericht: Tijdschrift op onbepaalde tijden, voor onbevooroordeelde waarheid en wetenschap op verstandelijk en zedelijk gebied; in 1881 werd de naam veranderd in De Humanist (Haarlem 1881-83). In 1868 verhuisde hij naar Bloemendaal, waar hij zijn schrijverswerkzaamheid op denzelfden voet als in Deventer bleef voortzetten en daarenboven van 1874-76 De Nederlandsche Kunstbode redigeerde. Het aantal tijdschriften, mengelwerken en dagbladen, waarin grootere of kleinere bijdragen van zijn hand te vinden zijn, bedraagt. Van 1876 af veroorloofden ruimere geldelijke middelen hem een huis te laten bouwen in Haarlem, het onderwijs en het Spinozacomité te steunen en aan zijn drang naar reizen en wandelen meer dan tot dusver toe te geven. Tot aan zijn onverwachten dood in 1883 bleef hij het zedelijk geweten van Nederland en sinds 1868 in het bijzonder van Haarlem. Men moet van Vloten niet in de eerste plaats willen beoordeelen als geleerde: historicus, filoloog, theoloog, filosoof; hij is hervormer en volksopvoeder geweest. Hij is de grootste propagandist geweest niet van het liberalisme als tijdsverschijnsel, maar van een werkelijk liberale maatschappij, als uitdrukking van een humanistische levensleer. Vandaar zijn veelzijdige en onuitputtelijke belangstelling voor alle takken van wetenschap, zijn onuitroeibare neiging tot veredeling en beschaving van het nederlandsche volk, zijn strijdbaarheid, zijn optimisme. Hij was een leeraar, een verkondiger. De leer van Jezus, door Paulus, den apostel der liefde, op het kruis van den Christus gegrondvest, was volgens hem door de kerk verwrongen tot een liefdeloos en onverdraagzaam geloof, waaraan door Schleiermacher de genadeslag was toegebracht (Paulus en Schleiermacher, stichter en slooper des Kristendoms in Levensb. II, 1867, 146, 433, III, 67). Zijn ontwikkeling en voltooiing had deze leer gevonden in de wijsbegeerte van Spinoza. Voor van Vloten is Spinoza dan ook: De blijde boodschapper der mondige menschheid. Aan de mondigmaking van die menschheid en speciaal van het nederlandsche volk van zijn dagen had hij zijn leven gewijd. En deze mondigheid hield in: bevrijding uit den ban van een verouderd kerkgeloof. Mijne kerk is de maatschappij en mijne godsdienst vindt hare uitoefening in het leven zelf; geen mijner godsdienstige behoeften die daar niet bevredigd worden kan; op ieder uur en plaats, bij iederen arbeid en ieder genot, dat het mij biedt. Naarmate de kerk en haar invloed minder worden, moet de kunst noodzakelijk wassen. Ziehier enkele van die klassiek geworden gezegden, die het best zijn geloof en zijn werkzaamheid kenschetsen. Dat deze zoo hartstochtelijk en zonder aanzien des persoons gevoerde propaganda hem in vijandschap bracht met bestaande instellingen, wetenschappen en hun vertegenwoordigers, is reeds aangeroerd. Vooral de wijze waarop van Vloten zijn strijd voerde, gaf veel aanstoot. Hij maakte alles openbaar en stak den draak met gewichtigheid, ijdelheid en deftigheid, dikwijls in zeer lezenswaardige rijmen en met teekenende epitheta. Zijn gehoor bestond in hoofdzaak uit de ontwikkelde middenstand, door Thorbecke's burgerschool in het leven geroepen, de radicaal-liberalen, vrijdenkers en onderwijsmannen. Dat dit publiek groot was, blijkt uit de groote oplagen en vele drukken, die zijn, op verzoek van uitgevers ondernomen hoofdwerken beleefden. Tegenstanders vond hij onder de modernen en de leidsche filologen, die zijn populariseerende wetenschap minachtten. Zoowel van de zijde der modernen als van de filologen is een poging gedaan zijn streven in discrediet te brengen. De veroordeeling wegens laster, gevolgd op de aanklacht van Ds. Mosselmans heeft zijn nagedachtenis minder geschaad dan de aanvallen op zijn wetenschappelijke betrouwbaarheid gedaan door de taalgeleerden. Inderdaad laat de nauwkeurigheid van zijn middelnederlandsche textuitgaven wel eens te wenschen over: zijn haastigheid speelde hem parten, zoowel bij het overschrijven van de manuscripten of gedrukte teksten (wat hij altijd eigenhandig deed) als bij het nazien van de drukproeven. Dit neemt niet weg, dat zijn verdiensten voor taal- en letterkunde beide, zelfs voor de zuivere filologie grooter zijn dan die van de meeste zijner vakgenooten, al was hij wel eens te gauw met een gissing of met de verklaring van een duister woord. Voor alle overige publicatie's gaat dit echter niet op, zoodat zijn hoofdwerken: Nederlands Opstand tegen Spanje (1856-58 en 1872); Geschiedenis van Nederlands volk en staat sedert hun vrijverklaring in 1648 (Haarl. 1879-83): Nederlandsche Aesthetika (1865, 71 en 82): Nederlands schilderkunst van de 14de tot de 18de eeuw (Amsterd. 1874); Zielkundighistorische inleiding ter algemeene en Nederlandsche taalkennis (Haarl. 1872); zijn uitgaven van 17de eeuwsche dichters, van het Nederlandsche Klucht-spel (Haarl. 1851-52 en 1878-81); Nederlandsche Geschiedzangen (Amsterd. 1852-1864); Baker- en Kinderrijmen (Leiden 1872 en 1874, 4 dr.); Beknopte geschiedenis der nieuwe letteren van de middeleeuwen tot op de helft der 19de eeuw (Amsterd 1876, 2 dr.), enz. enz., ook nu nog lezens- en raadplegenswaard zijn en gedeeltelijk nog niet door betere vervangen. Er is geen ander nederlandsch schrijver, die zich op zooveel gebieden bewogen heeft en voor het geestesleven en de beschavingsgeschiedenis van Nederland in de 2de helft van de 19de eeuw een zoo groote beteekenis gehad heeft als Johannes van Vloten. Hij heeft in een pittigen, levendigen, bij de 17de eeuwers aansluitenden stijl de resultaten van het nieuwste onderzoek betreffende godgeleerdheid en godsdienstwetenschap, wijsbegeerte, staatkundige, letter- en zedekundige en kunstgeschiedenis, zoowel in en buiten Nederland onder het bereik en binnen het besef en begrip gebracht van zijn landgenooten. Vooral het onderwijs, niet het minst dat in geschiedenis en letteren, heeft zijn invloed ondergaan. W.L. Penning Jr., die hem in 1874 in een gedicht (M. Coens, Tienden van den Oogst, blz. 288) hulde bracht, moet de tolk van velen geweest zijn. Zijn portret staat op het omslag van den catalogus der veiling van zijn boekerij te Leiden 14-23 Juni 1897; ook bij Mees-Verwey. Zie over van Viotlen: J.A. Bientjes, Dr. J. van Vloten herdacht als goed vaderlander (den Haag 1915) en M. Mees-Verwey, De betekenis van Johannes van Vloten, Een bibliografie met Inleiding (Diss. Leiden 1928), welk boek een volledige toegelichte boekbeschrijving, bestaande uit 1538 nummers, bevat, benevens in 224 blz. een beknopt overzicht van van Vloten's leven en werk. Mees-Verwey Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), deel 8 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Johanna Elisabeth Hendrica Christina van Gennep | geb. 7 Apr 1824 overl. 17 MRT 1906 |
Huwelijk: | 25 OKT 1854 | Rotterdam |
Kinderen: | ||
Willem van Vloten | geb. 13 Sept 1855 overl. 26 OKT 1925 | |
Martha van Vloten | geb. 18 Feb 1857 overl. 4 Juni 1943 | |
Frank van Vloten | geb. 6 Dec 1858 overl. 2 Aug 1930 | |
Odo van Vloten | geb. 18 Dec 1860 overl. 13 MRT 1931 | |
Elisabeth van Vloten | geb. 12 Juli 1862 overl. 21 Feb 1946 | |
Gerlof van Vloten | geb. 7 Juni 1866 overl. 21 MRT 1903 | |
Katharina van Vloten | geb. 16 Juli 1867 overl. 1 Feb 1945 |