Fredrik Pijper
Geslacht: | Man | |
Vader: | Cornelis Pijper | |
Moeder: | Grietjen Appel | |
Geboren: | 9 Jan 1859 | Hoogwoud |
Overleden: | 26 Feb 1926 | Rotterdam |
Beroep: | predikant, kerkhistoricus | |
Aantekeningen: | Pijper bezocht de lagere school te Hoogwoud en kreeg zijn verdere opleiding door privé-onderwijs. Nadat het staatsexamen gymnasium was behaald, volgde de theologische studie te Leiden van 1876 tot 1881, waar hij vooral de invloed onderging van de kerkhistoricus J.G.R. Acquoy. Achtereenvolgens was Pijper Ned. Herv. predikant te Eenigenburg (1882-1884), Kimswerd (1884-1886), Veendam (1886-1890) en Berkhout(1890-1897). In 1883 volgde de promotie cum laude bij Acquoy op een proefschrift Jan Utenhove. Zijn leven en zijne werken. Hierna richtte zich zijn belangstelling op de geschiedenis van het katholicisme, hetgeen blijkt uit zijn studie Geschiedenis der boete en biecht in de christelijke kerk (1891-1908. 2 dl.). Toen Acquoy in december 1896 overleed was Pijper de aangewezen figuur voor het professoraat kerk- en dogmengeschiedenis te Leiden. Hij aanvaardde zijn ambt met een oratie De geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven (1897), waarin hij, geheel in de voetsporen van zijn voorganger, pleitte voor een zo breed mogelijke opvatting van de kerkgeschiedenis. In de eerste jaren van zijn hoogleraarschap eiste de voorbereiding van zijn colleges hem grotendeels op, doch daarna kon hij zich opnieuw aan publicistische arbeid wijden. Samen met zijn Amsterdamse collega S. Cramer werd de uitgave bezorgd van de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden (1903-1914. 10 dl.). Pijper alleen nam zeven delen voor zijn rekening. In zijn inleidingen legde hij sterk de nadruk op de grote betekenis van Erasmus voor de zg. nationaal-reformatorische richting. In 1897 werd Pijper redacteur van het Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis (sedert 1902 Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis), waarin vele artikelen, literatuuroverzichten en boekbesprekingen van zijn hand verschenen. Pijpers belangstelling voor de geschiedenis van het katholicisme kwam opnieuw naar voren in zijn studies over Middeleeuwsch Christendom, waarin hij delen wijdde aan De vereering der H. Hostie. De Gods-oordeelen (1907) en De heiligen-vereering (1911); los hiervan verscheen De kloosters (1916). Evenals zijn leermeester Acquoy verwierp Pijper compilatie van bestaande literatuur en ging hij steeds terug tot de bronnen. Hij betrachtte in zijn geschiedschrijving uiterste objectiviteit en nuchterheid, doch hierdoor trof hem soms het verwijt van gebrek aan persoonlijke warmte en eigen overtuiging. Pijper eerde overigens Acquoy nog door de bewerking van diens Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving (1910). Pijper betekende veel voor zijn studenten. Hij was misschien geen boeiend spreker, maar wel een duidelijk, zakelijk en degelijk docent, die menig student liefde voor zijn vak wist bij te brengen. In 1901 richtte hij het kerkhistorisch gezelschap SSS te Leiden op. Pijper telde onder zijn promovendi A. Eekhof, J. Lindeboom en J.N. Bakhuizen van den Brink. De laatste jaren van zijn hoogleraarschap deed hij een tweetal belangrijke hand- en leerboeken het licht zien, in 1918 het Handboek tot de geschiedenis der christelijke kunst en in 1924 het Beknopt handboek tot de geschiedenis des christendoms. Helaas kreeg het tijdperk na de zestiende eeuw een wat stiefmoederlijke behandeling. Veel belangstelling had Pijper voor de christelijke archeologie, zo maakte hij deel uit van de commissie die te Valkenburg (L.) een getrouwe nabootsing van de Romeinse catacomben overwoog. Bovendien spande hij zich in voor de zending, met name de medische zending, waarvoor hij ook zijn studenten trachtte te enthousiasmeren. De laatste levensjaren van Pijper waren niet gemakkelijk, zijn echtgenote werd ziekelijk en ook zijn eigen gezondheid liet te wensen over. In 1914 kreeg hij verlichting van zijn taak door de benoeming van Eekhof tot buitengewoon hoogleraar voor de geschiedenis van het gereformeerde protestantisme. Enige maanden na het overlijden van zijn echtgenote ging Pijper met ingang van 15 september 1924 met vervroegd emeritaat. Na een verblijf in verscheidene verpleeghuizen overleed hij in het Rotterdamse ziekenhuis Eudokia. Pijper was een man uit één stuk, die een goed geheugen bezat en over een indrukwekkende kennis beschikte. Zijn werkkracht was groot. Op godsdienstig terrein voelde hij zich vooral aangetrokken tot de Erasmiaans-humanistische levens- en wereldbeschouwing. Hoewel altijd bereid zijn intellectuele gaven aan anderen ter beschikking te stellen, legde hij ongaarne zijn eigen innerlijk leven bloot. A: Collectie-Pijper in Universiteitsbibliotheek Leiden. P: 'Lijst der geschriften', in de hieronder genoemde Handelingen..., 137-142. L: A. Eekhof, in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1925-1926. Levensberichten 123-136; A. Eekhof en J. Lindeboom, in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis (NAKG) 19 (1926) 1-2; Joh. Rauws, 'Prof. Pijper als zendingsman', in Mededeelingen. Tijdschrift voor Zendingswetenschap 70 (1926) 271-274; A. Eekhof, 'De geschiedenis van het "Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis" (1829-1929)', in NAKG 22 (1929) 189-192; D. Nauta, 'De reformatie in Nederland in de historiografie', in Serta historica II (1970) 63-65; S.B.J. Zilverberg, in Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme (Kampen, 1978)I,268-269. I: Quisque suis veribus 1841-1991. 150 jaar theologie in dertien portretten. Onder red. van R.B. ter Haar Romeny en Joh. Tromp (Leiden 1991) 108. S.B.J. Zilverberg Oorspronkelijke versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Den Haag 1985) Laatst gewijzigd op 12-11-2013 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Maria Petronella van Wijk |