Isaac Marinus Josue Valeton
Geslacht: | Man | |
Vader: | Josué Jean Philippe Valeton | |
Moeder: | Sara Maria Gouverneur | |
Geboren: | 30 MRT 1850 | Groningen |
Overleden: | 31 MRT 1911 | Amsterdam |
Beroep: | hoogleraar gemeentelijke universiteit te Amsterdam | |
Aantekeningen: | U.Ph. Boissevain, Levensbericht I.M.J. Valeton, in: Jaarboek, 1912, Amsterdam, pp. 15-40 I ISAAC MARINUS JOSUE VALETON. (30 MAART 1850-31 MAAHT 1911). De taak mij door onzen Voorzitter opgedragen, te dezer plaatse het levensbericht te geven van ons overleden medelid I.M.J. V AI.ETON, heb ik noode op mij genomen, onder het terneer drukkend gevoel mijner ontoereikendheid, schoon met klimmende belangstelling bewerkt, niet tot mijne voldoening volbracht. Immers ontbrak mij wat ik in den biograaf, ook in den biograaf van een man van wetenschap, onontbeerlijk acht, wil hij zijn taak goed vervullen, de eigen, de persoonlijke kennis van het uiterlijk èn van het innerlijk leven dat ik had te heschrijven. V óor mijne benoeming tot lid dezer Akademie had ik VALETON nooit gezien. Sedert bezocht ik hem een paar malen in zijne woning, ontmoette hem op onze bijeenkomsten en op de zeer sporadische bestuursvergaderingen van het Philologisch studiefonds: nader zijn wij elkander niet gekomen. Daarvoor liepen onze wegen op het veld der oude historie, wellicht ook onze karakters te veel uiteen. Van VALETON'S levensomstandigheden stelde mij zijn broedei-, ons medelid J. J. P. VALETON, sedert ook hij ons reeds ontvallen, met gl'oote welwillendheid, vele gegevens ter hand; twee zijner leerlingen ga ven mij belangr~jke inlichtingen omtrent z~ln colleges; enkele van zijne brieven, enkele slechts, heb ik kunnen lezen: VALETONS innerlijke persoonlijkheid is het mij, vreeze ik, niet gelukt in haar eigenlijkwezen te grijpen. Geen die het meer betreuren kan dan ik, voor wien slechts die levensberichten in onze Akademie hebben waarde gehad, waarin de vriend ous den vriend schetste, de leerIingzijn leermeester, die hem tot vriend was geworden. De VALETONS zijn, naar luid van 't geen mij door den schoonzoon ,van den overledene, Mr. J. ORT, werd medegedeeld, van - 3 - ( 16 ) eeu oud adellijk Fransch geslacht, dat z\in zetel had in Bel'gerac. Zij kuunen hun stamboom opvoeren tot in het begin der 15de eeuw. Van ELIE DE VALETON, in een oorkonde van 5 J<'ebr. 1403 genoemd ChevaHer Capitai1le de Cléra7ls, stamt af, in de rechte lijn, JEAN VALETON , SielM' de Bois81:ère, COJlseiller f:j(fcl'étai1'e du Roi, wiens jongste zoon JosuÉ de stamvader is geworden van den Nederlaudschell tak, Deze Josuf: vestigde zich, na waarschijnlijk eerst eenigen tijd in HambUl'g vertoefd te hebben, in het jaar 1780 te Amsterdam. rrot de réfugiés behool'en de VALETONS d us niet.' De familie was officieel katholiek, inderdaad lllaal' in het verborgen protestant, en werd om haar geloof niet lastig gevallen. JosuÉ heeft, als jongste van een groot gezin, zijn geboorteland verlaten om te trachten elders iu den handel carrière te maken. V AJ,E'l'ON'S vader, JosuÉ JEAN PHILIPl'E, eerst Waalscll predikant te Middelburg, kwam in 1845 als weduwnaar te Groningen, waar h~i tot hoogleeraar was benoemd in de faculteit van letteren en wijsbegeerte om· onderwijs te geven in de Hebreeuwsche taal- en letterkunde. Eerst jn 1877, na de reorganisatie van het Hooger onderwijs, ging hij tot de theologische faculteit over. De twee kinderen uit zijn eerste huwelijk met Mejuffrouw HARTE, een zoon en een dochter ,hebben lang deel uitgemaakt van het nieuwe gezin, dat de toenmaals dertigjarige V ALETON zich in Groningen zou vormen. Zijn tweede vrouw was SARA MARIA GOUVERNEUR, dochter van den Gl'oningschen predikant M. C. GOUVERNEUR en C. R. GRASWINCKEI" eeu zuster van "Jan de Rijmer". Onze VALETON , ISAAC MARJNusJoSUÉ, was de derd.e van de zeven kinderen uit dit tweede huwelijk, Den 80sten Maart 1850 werd hij geboren. V ALETON'S vader was een man van rustelooze werkzaamheid. Hij wordt mij geschetst door wie hem persoonlijk gekend hebben 1) als een eigenaardige figuur, "een werker en wroeter", wien geleerde studie niet blijvend boeien kon, maar die zijn volle kracht, vooral in zijn latere jaren, gaf aan twee dingen, die zijn hart vervulden, de Christelijke school en de geheel-onthouding. Aan die beiden is z\in naam onbreekbf,\ar verbonden. "Met een doortastenden wil en met strakken ernst roeide hij tegen den stroom in; want hij werkte in een tijd toen impopulariteit het eenig loon van zijn streven was." Hij had het èn in de behartiging van deze belangen èn door zijn professoraat buitengewoon druk. Daarenboven kwam de oudpredikant nog veel op den. kansel en nam zelfs langen tijd, ge- ') Prof. Dr. Is. VAN DIJK en Jhr. Prof. Dr. B. H.C. K. VA.N DER WUCK. - 4 - ( ] 7 ) durende een vacature in de Waalsche gemeente, den geheelen kerkdienst te Groningen waar. "Een eigenlijk gezellig man voor zijn kinderen was hij niet", zegt een hunner, "daarvoor was hij altijd te veel bezig". "Het volmaakt contrarie van gezelligheid" heet het bij een zijner jongere collega's, "hij was op zijn kamer of in een vergadering". Spoedig toenemende doofheid deed het hare daartoe. Van de llloederkrijgen wij een ander beeld. "Een mo~ie ontwikkelde buitengewoon lieve vrouw", zoo zag haal' het oog van een harer zoons, "maar niet sterk noch wat gezondheid noch wat persoonlijkheid betreft". En in later jaren dit portret van een jongeren tijdgenoot: "Mevrouw V ALE'roN-GouvERNEUR was een ouderwetsehe, innemende, warm-hoffelijke oude dame. Haal'glimlach, dien men niet vergeet, kwam uit een zonnig innerlijk leven. 't Was een genot bij haar een bezoek te brengen". Bedrieg ik mij, of zijn in den zoon enkele trekken der ouders te herkennen? Dat plichtmatig" werken en wroeten" van den vader, diens strakke ernst, ook zijn hartstochtelijkheid, zonder welke het werk van den Christelijke-schoolman en anti-alcoholist niet denkbaar is, een hartstochtelijkheid niet oplaaiend maar in de diepte des te intenser brandende - zijn het niet alle eigenschappen en van de meest sprekende eigenschappen van den zoon? En heeft hij niet van de moeder zijn, op later leeftijd wel gedaalde, opgewektheid en geestigheid geërfd, zoo geroemd door wie hem in zijn jeugd hebben gekend? Is ook niet van haal' zijllinuige liefde voor zijn huiselijken kring, door den buitenstaander vermoed, voor de tot de intimiteit van dien kring toegelatenen een vreugde en een voorbeeld? Aan het "heerlijke oude ruime ouderlijk huis in de Heerestraat te Groningen, bijzonder geschikt voor niet altijd even bedaarde jongensspelen" behielden de kinderen VALETON , trots de ongezelligheid van den vader en weinigen omgung met vreemde families, de aangenaamste herinneringen. Met hun vrienden en vriendjesde jonge ORT'r'S worden in het bijzonder genoemd - zorgden z~i, zoo al niet voor de gezelligheid, dan toch voor leven in de brouwerij, waaronder de moeder wel eens mag gezucht hebben maar dat den 'Iader , kallondöof geworden, weinig of niet zal gehinderd 11ebben. De jonge ISAAc kwam, 15 jaren oud, den 21 Augustus 1865 in de vierde klasse van het Groningsch ~ Gymnasium. Zoogenaamd lager onderwijs had hij vanprivaatonderwijzers gehad. Als het :evoelig woord in zijn inaugureeleoratie tot den "lieven vader" - 5 - ( 18 ) gesproken, dien vader dankt voor zIJn zorg voor zIjne eerste onderwijs, dan mag daar misschien ook dit uit worden opgemaakt, dat hij de beginselen der klassieke talen "an hem heeft geleerd. fl'wee jaren later, in 1867, werd hij "met grooten lof" ontslagen en in September als student in de klassieke letteren aan de Groningsche Hoogeschool ingeschreven. Hij vond er FRANCKEN , die Grieksch en Lat\in gaf, en den historicus HECKER. Fn.ANCKEN'S minutieuze nauwkeurigheid en grolltlÎge geleerdheid trokken hem aan. Hij leerde veel van hem: "uw leerling ben ik, en zal ik mij onder alle omstandigheden bl~iven gevoelen" heet het in de in augureele rede. Omgekeerd had FRANCKEN goede verwachtingen van zijn begaafden discipel. Aan H]<:cK~R's colleges had hij niet. Hier trokken de tegengestelde naturen elkander niet aan. Een derde zijner leeraren aan de Akademie, ons medelid VAN DER WIJCK, zijn herinnering raadplegende, getuigt van hem: "Hij was \i verig, knap en in buitengewone lllate een Jantje-secuur." Reeds op het Gymnasium was hij onder z\ine medeleerlingen zeer gezien, volgens het getuigenis van eel! hunner, onzen OPPENHEIM, die ook aan Je Akademie tot zij n vrienden heeft behoord. Dcze geeft dc volgende schets van V.UETON als student onder studenten: "Zijn woord had ongewoon gezag onder zijne commilitones. In· schier alle studentengezelschappen, waarin hij verkeerde, werd hem een plaats in het bestuur gegund. Gekozen tot rector, bedankte hij, maar in den Senaat nam hij zitting. Het tl'of altijd weclel' hoe scherp en objectief hij elke zaak bezag en hoe hoog zijn karakter stond. Hij was aan de Akademie een der meest intelligeuteen noeste arbeiders, maar versmaadde gansehelijk het studenten leven niet; intcgendeel wns hij bij feesten en ontspannÜlgen alt\id onder de deelnemers en dan onder de meest uitgelatenen. Zijne medestudenten zagcn hoog tegen hem op, en als eens een geschil hoog oplaaide was het V AI,ETON, die, als men beslechting door een onpartijdige wilde, in den regel daartoe werd aangezocht. En dataUes, ofschoon hij, voor wie hem niet goed kende, iets stugs en geslotens had en zich zeker niet spoedig gaf. Beteren vl'ienddanhem kon men niet hebben en met hem te verkeeren werd als een eer aangemerkt." Voor het rectoraat. van het corps had hij om financieele redenen bedankt; financieele redenen zullen het ook geweèst zijn, clie hem nog vóór zijne' promotie eene betrekking deden aanvaarden. Den uden .Januari 1873 werd hij leeraal' in de geschiedenis aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium te Kampen. Daar en in zijn vaderstad, waal'heen hij reeds met April van het volgend jaar, - 6 - ( 19 ) tot praeceptor aan het Gymnasium benoemd, terugkeerde, bewerkte hij zij ne dissertatie, M. 17 aZeriltS MeS8alla C01"VinU8, een kritische schets van het leven en de werken van een der groote mannen van de eeuw van Augustus, waarop hij den 3elen Juni 1874 promoveerde. Natuurlijk het werk van een beginneling. Maar het beeld van MF.SSALLA, zooals hij stond in het fJolitieke en litteraire leven van zijn tijd, wordt, niet artistiek, maar in alle details gegeven; het munt niet uit door nieuwheid, wel door volledigheid. Wat echter het meest treft en karakteristiek is voor den schrijver, is de felheid vau zijn oordeel over de Romeinsche nobilita8 en dcu adel in 't algemeen en over sommigen der leidende persoonlijkheden. "Nobile8" zoo zegt hij (p. 5), "causam 110n habebant, pro qua capita devoveTe operae e88ct, ua"m pro 8e ipsi8 certabaJlt". - - "OJJltlillo " nobile8 pro callsae SUac ütlititia 8è ip808 dcvovere non posswd, lIam CaU8a1ll iU8tam et salletam non habellt. Jyitiüw nobilitas potestate USllrpata et arro ga ta , oppre8sioJle iUTiJf. . . (mmiblls homillibu.s 'Ilatum aequ.e tribIlti,' Jlullalll probabilelll mtz'ollClII potestaüs Sltae pToferre jJOSSlt71t. JJ1elim'c8 nOn sltld ceteri8 lleque iJlO/lis enulitz', saepius contra Zuxul,ia et impoteNtia illquil1ati" en:t.. Voorwaar geen ollzeker gel uid. En van CICERO heet het "cui 8a/i8 cón81at utilitatem Pllblicam 8ellljJer';'z m'e fui8se, in mente saluteUl Buam, cura/Jl cutis et nUlJlllwrUJJl. Meedogenloos scherp en zeker niet geheel onjuist, maar sterk cOl1trasteel'enc1 met het oordeel dat rijper levenservaring hem zou doen uitsprekeIl , ttls hij O. E. SCHMIlYf'S bekend werk der Briefwech8el des A.I. l'ttlliu8 Gicel'o, prijst, omdat daarin "de juiste weg (is) illgeslageu om tot een billijk oordeel over CICERO te komen", ook op grond van de brieven "die fijne bloemen van CICERO'S geest, waar DRUMANN slechts gal uit wist te zuigen." 1) Aan de dissertatie ûjn 25 stellingen toegevoegd. Ook de theses zijn niet de gewone, vall de dertien in het dozijn. Ik denk hier niet aan de conjecturen. Grieksche ontbreken geheel - FRANCKEN was IJatinist en zijn leerling heeft het Grieksch nooit zoo beheerscht als het Latijn - en de Latijnsehe, viel' in getal, zijn, zie ik goed, alle onjuist en daarenboven gemaakt op plaatsen, die rn. i. volkomen gaaf zijn. Een eigenaardigheid, die, meen ik opgemmkt te hebben, meer eigen" is aan conjecturen door N ededanc1ers dan aan die door geleerden van· anderen landaard gemaakt, eu die ik toeSChl'~ if aan onze geringere bewegelijkheid van geest, waardoor wij 011S nict gemakkelijk kunnen voegen in eel1e wijze van uitdrukking, ') M. BRUTUS p. 27. - 7 - ( 20 ) die de onze niet is, en aan onze koppigheid, die onze voorstelling del' dingen voor de alleen mogelijke houdt. Maar den toekomstigen historicus kondigen de vele geschiedkundige t~eses aan, die gedeeltelijk op de oude geschiedenis en "antiquiteiten" betrekking hebben (ook op die van het Oosten, n. XV), gedeeltelijk op de vaderlandsche, éen op de nieuwe en zelfs allernieuwste geschiedenis: "De aanspraak van Duitschland op de Elzas en Lothal'ingen in 1871, berustte op -niets anders dan op het recht van verovering." Van den leerling van VAN DER 'VIJCK, wien ook later ethischphilosophische en historisch-philosophische bespiegelingen niet vreemd zijn geweest, spreken niet minder dan vier stellingen. Een is van algemeenen aai-d, de drie andere leveren kritiakiJp uitspraken van DESCARTES en SPINOZA. Niet de minst beteekenende thesis eindelijk acht ik de la:'ltste, waarin hij een woord van JORN S'I'I1ART MIJ,L's Autobiogmphy tot het zijne maakt: "A pupil from who'Jll llothing is ever demallded, wMch he camwt do, never does all he can" , wat door MOMMSEN eens in algemeeneren zin aldus werd geparafraseerd: "Es mag ja notlnlJelldig sein das Umnö!Jliahe zu versuanen, damit das Mögliche geleistet werde". 1). VALETON heeft, in zijn latere leven, MILL'S woord niet vergeten en de besten van zijne leerlingen zullen er hem hun leven lang voor dankbaar zijn. ).. Summa summarum deze eersteling het werk van een man die wat is, die meer worden zal. Aan het Groningsch Gymnasium bleef hij niet lang verbonden. Hij verwisselde het in 1877 voor de toenmaals op éen na grootste Latijnsche School van ons land, het Erasrnianum te Rotterdam. Ook tlaar zou bij niet lang blijven. In het jaar 1876 had het Provinciaal Utrechtsch Genootschap een prijsvraag uitgeschreven de Pol!Jbii fontibu8 et auctoritate. VALETON had zich tot de bewerkiug gezet. Deli 25sten Juni 1878 werd zijn antwoord met goud bekroond en, schoone belooning voor den stoeren werker, nog in hetzelfde jaar volgde zijne benoeming tot hoogleemar in de oude geschiedenis en Romeinsche antiquiteiten aan de Universiteit van Amsterdam. Het antwoord op de prijsvraag is een boekdeel van 270 bladzijden. Het vertoont twee goede eigenschappen van V AI,ltTON'S .wetenschappelijk werk, grondigheid en minutieuze zorgvuldigheid, maar ook een minder gelukkige, gebrekkige compositie. De door het Utrechtsch Genootschap aangewezen beoordeelaars . hebben den schrijver blijkbaar op dit euvel gewezen. Want in de voorrede ') Ilöm. Staatsl"echt 1', XIII. - 8 - ( 21 ) verdedjgt hij de samenstelling van zijn boek, die hij met opzet aldus gekozen noemt en geeft aan waarom hij baar niet heeft willen veranderen. Maar de argumenten, die hij aanvoert, zijn niet krachtig, tenzij wellicht. dit éene: neque facile mutare po tui , ni8i otJlnia retfactare atfjue inBtaurare vel/enz. Het is te bejammereu dat hij aan de raadgeving van zijn beoordeelaars, onder· wie meen ik ook zijn voormalige Groningsche rector J. A. W YNNE is geweest, niet heeft wilten, of zeggen wij misschien juister met het oog op de aangehaalde woorden, niet heeft kunnen gehoor geven. 'Vant zeker mede ten gevolge van de weinig gelukkige wijze van behandeling en indeeling der stof, ~aardoor de lezer gaandeweg verdrietig wordt, is door de kritiek over dit werk niet zulk een gunstig oordeel uitgesproken, als een mindel; degelijke studie. beter gedisponeerd, allicht zou verkregen hebben. "II1l Ganzen, zegt ADOLF HOLM, na eerst aangegeven te hebben hoe zijns inziens de stof hád moeten behandeld worden, hat er de Polybii fontióu8 et auctoritate 80 fragmentarisch und rflit 80 lt'1lbefriedigender .Disposition. gehandelt, das8 da8 Thema noch von Andern bearbeitet zu werden verdietd. Bei der Methode de8 Verfa88et"8 möchten wit, denjenigen, die seine An8ichten iióer eineJl 8peciellen Punkt kennen lenzen wollen, den einfacltell Bath gebeJz, da8 ganze Buch durch Zit le8eJz, das in gutem Latein ge8chrieben i8t und jedenfa1l8 gele8en zu werden verdient. 1) Uit de laatste woorden blijkt wel, dat de criticus zelf gevoeld heeft dat de ontste·mming onder het lezen bij hem ontstaan hem onbillijk had doen worden tegenover de ware verdiensten van het werk dat hij beoordeelde. Intusschen ook W YNNE in eene recensie in de Revue historique (12, p. 420 vv.) achtte terecht dat bij alle uitvoerigheid enkele kapitale punten van POLYBIUS' geschiedschrijving in V ALFTONS behandeling niet tot hUIl. recht waren gekomen. Sedert- de studien over POLYBlUS van v. SCALA, WllNDERER e. a. heeft VALETON'S boek opgehouden van algemeen belang te zijn; maar wie eenig speciaal punt, tot dit onderwerp in betrekking staande, wil nagaan, zal nog steeds de zorgvuldige uiteenzettingen van den toenmaals nog zoo jeugdigen geleerde met vrucht kunnen raadplegen. Den 19den Januari 1879 het hoogleeraarsambt aanvaardend sprak V Al.ETON in de Aula over "de Romeinsche Historiographie, in haar verband met het. Romeinsche karakter". H ij verklaarde de zwakheid der Romeinsche historiographie uit het gebrek aan wetel1schappe- ') Jalll'esb. f. Xlass. Phil. 23, 372. - 9 - ( 22 ) lijken Zll1 bij de Romeinen, een hoezeer eenzijdige zek0r j lliste these, waarvan de uitwerking hier en daar belangrijke gezichtspunten opent, niet zelden dool' haal' eigenaardigheid treft, als geheel evenwel minder voldoet ook door de geringe harmonie der deelen onderling en door het gemis aan perspectief. Sedert bracht VALE'l'ON zijne dagen door in Amsterdam. Het was het weinig bewogen leven van een geleerde, die zich niet geheel aan het maatschappel\;k werk onttrekt - V AU<:'l'ON was een tijdlang lid van de Commissie van Toezicht op het lager onderwijs, vele jaren curator van het Steclel\;k Gymnasium, en kerkvoogd, later ook ouderling, vall de vVaalsehe Gcmeente, waaraan hij volgens de familietraditie was trouw gebleven - muar die zich overigens gcheel geeft aan zijn studiën en aan zijn onderwijs. En Mn zijn gezin. Den ()den Januari 1881 tmd hij in het huwelijk met Jonkvrouwe H. S. OR'r'l'. Hij had haar als kind gekend. De jonge OR'I"f'S, herinneren wij ons, kwamen veel in het ouderlijk huis der V ALETONS spelen. Ook het zusje zal vaak meegekomen zijn. Mallr de familie was van Groningell naar IIaarlem verhuisd ell sedert had men elkander vrij wel uit het oog verlorell. l'hans kruisten zich weder hunne wegell. Het is een zeldzaam gelukkig en eenstemmig huwelijk geweest, getuigt de broeder, die zich zijn broeder niet denken kon zonde!' Z~ill vromv. lntiemen omgang met vriendell heeft VALETON in later jaren althans weinig gehad. Dit gemis is hem rijkelijk vergoed gewgrden dool' en in z\;n gestadig zich uithreidenden huiselijken kring. In de eerste acht jaren van zijn professoraat heeft V AI,E'l'ON, die zich steeds zeel' grondig voor zijn lessen voorbereidde - ook als gymnasiaal-docent had hij dit gedaan - weinig gepubliceerd. 'l'usschen 187 9 en 1887 vind ik slechts éene verhandeling van z~ine hand, "Ovcr den eed der Romeinen hij Jupiter lapis", een voordracht den 23s : en Juni 1883 gehouden in het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, waarvan h~j, terstond na zijne bekroning, was lid D'eworden ö Eerst sinds 1887 zien VALE'rONS groote werken het licht. Hoe nu? V A [,E'l'ON heeft iqlmers geen groote werken geschreven? Dit is een dwaling, maar een begrijpelijke, veroorzaakt door de wijze waarop :áj zijn uitgegeven. Zij zijnn.l. verschenen in de Mnemosyne, tot wier redacteuren hij sinds 1887 behoorde. Het eerste, een studie over het ostracisme, is in zes artikels over twee jaargangen verdeeld (1887/8). Het zou een boekdeel van 275 pagina's hebben gevormd. Het tweede, waarm hij de auguraal-wetensohap der - 10 - ( 23 ) Romeinen in haar geheelen omvang heeft behandeld, heeft in veertien stukken over tien jaárgangen verbrokkeld van 1889-1898 het licht geûen. Te Zanten gevoegd zouden het twee l~jvige boekdeelen, elk van drie- tot vierhonderd bladzijden, geworden z~jn. "Warum g'ibt Valeton z~jne 8aehen in der MnemosYJle nicht noeh ein1'llal ijl Euen/orm heraus; diese Publicationsart ist ja entsetzlz"eh", zeide CHR. HfuiSEN eens tot mij toen ik hem in 1902 in Rome sprak. Ik heb het V ALE'l'ON overgebracht. De erkenning zijner verdiensten, die in de klacht ligt opgesloten, scheen hem wel aangenaam aan te doen, al liet hij dat nauwel~jks merken, maar tot een opvolgen van dien raad is het niet gekomen. Liever dan bij hier en daar ook om te werken, wat reeds eenmaal door hem gegeven was, behandelde hij nieuwe problemen waarop hij stuitte. Reeds in de jat>en, waarin zijne Mnemosyne-artikelen verschenen, was VALE1'ON in onze Akademie, die hem sinds 1890 onder hare leden telde, driemaal opgetreden. In 1 ti 91 sprak h\i "Over de drie wetten, die in Rome aan de plebiscita kracht van wet hebben toegekend"; in 1894 leverde hij eene doorwrochte studie "Over de rechten der patricische gentes in Rome"; in 18 ~)6 schetste hij M. BRuTus, den moordenaar van CAESAR, in zijne verhouding tot zijn tijdgenooten vooral tot CICERO, in de bijdrage getiteld "M. BRUTUS en zijne briefwisseling vóor CAFsAlt'S dood". Nog eenmaal voerde hij hier het woord in 1899, om de resultaten mede te deelen van een onderzoek aangaande" De bedoelingen van Keizer V ESPASlANUS omtrent Jeruzalem en den tempel tijdens het beleg", Sedert bezocht h\i onze vergaderingen wel, schoon niet geregeld, maar trad niet weder voor ons op. Zijn altijd zwakke gezondheid dwong steeds meer tot voorzichtigheid en zelfbeperking. Zij heeft hem zelfs na lange aarzeling, kort voor zijn dood, doen besluiten, de Grieksche antiquiteiten, die hij na het aftreden van VAN DEN Es op zich had genomen, weer af te staan en aan zJ]n collega voor het Grieksch over te drageil. . Gedurel1deden cursus 1902/3 was h~i rector der Universiteit; op den dies natalis,· 8 Januari, hield hij zijne bekende rede "Het oud-Romeinschehuwd~ik in het licht van het zedelijk oordeel". Behalve eenige recensies in het Museum gaf hij in zijn latere levensjaren slechts een tweetal tijdschriftartikelen, beide op Grieksche inscripties betrekking hebbende, de inscriptione L!Jgdamensi in de M uemosyne van 1908/9 en de insel'iptionw Phrynicheae .Fm,tis ultimae IMunis efJY{Jlenrlis in de Hermes van 1908, bijdragen in den feestbundel voor VAN HERWERDEN en in het Sertum Nabericum, de frag- Jaarboek 1912. 2 - 11 - ( 24 ) mento quodam 8alhf.8tiano en de numero praetorum a. 406 Atheni8 cOlZdel1l1latO?'lt1Jl, en het begin vall een uiterst breed aangelegde studie over de Atheensche TU pct1J7l0KTÓ1l0J Harmodios en Aristogeiton (Mnemosyne 1910). Een artikel in 'reylers rrheologisch Tijdschrift "Jahwetempels buiten Jeruzalem" is het, laatste wat van zijne hand verschenen is. Misschien is eene recensie in het laatste nummer van het Museum van 1910 - de 23ste der geheele reeks door hem. in het Museum gegeven - nog van iets lateren tijd. Het leerboek der Romeinsche Antiquiteiten van VAN Hu,ui en V ALETON is eerst na zijn dood verschenen. Wat daarin van den leermeester is, wat van den leerling, valt moeilijk te bepalen. In de voorrede Vel 'klaart Dr. VAN HnJLE dat slechts enkele paragrafen door hem alleen zijn bewerkt en dat de invloed die V HETON op den inhoud van het geheel gehad heeft overwegend is geweest. V AJ,ETON heeft zich - de titels van zijne werken, waarvan ik slechts enkele niet noemde, bewijzen het - bij voorkeur, hijna hij uitsluiting bewogen op het gebied der dusgenaamde Grieksche en Romeinsche antiquiteiten. Het waren problemen van Grieksch en Romeinsch staatsrecht en van Romeinsch sacraal recht die hem boeiden. En hoe neteliger de kwestie, des te sterker trok zij hem aan. Hoe hadden alle historici en beoefenaars van het Romeinsehe staats t'echt , van de dagen van SIGONIUS af, zich beziggehouden met de vraag, wat toch het onderscheid mocht geweest zijn tusschen de lex Valeria Horatia van 449, de lex Publilia van 339, de lex Horiell8ia van 287, alle drie bepalend ltt quod tributim pleb8 iU88Ï8- set populU'Jll tene1·et. Bij allc drie wetten werden de tribusbesluiten der plebs geldig en bindend verklaard voor alle burgers. Waren zij dan alle drie gelijk, of was er verschil op enkele punten? Zoo ja, op welke? Of is soms de geheele traditie over het ontstaan van het volkstribunaat en de constitueering der plebs onjuist, en moeten de eerste of de beide eersten der drie wetten als apocrief worden uitgeschakeld? Quot capita tot selZte'lztiae.NIEBuHR, MOMMSI<~N, LA.NGE, SQJ,TAU, MISPOUI,E1', later NIESE, EDUARD MEYER, NEUMANN - ik noem slechts enkelen schoon de voornaamstCl1 - gaan in hun meeningen verre uit elkander. V AJ.ETON neemt aan dat ,telkenmale niet in het algemeen het plebisciet, maar slechts de bestaande plebiscita voor het geheele volk geldig zijn verklaard. Inderdaad is dan eene herhaling na een zeker tijdsverloop, als er weder een aantal plebiscita is tot stand gekomen, verklaarbaar en . zou men alleen kunnen vragen, waarom dan niet ook na de lex Horten8ia, nog eene herhaling, na een - 12 - ( 25 ) vijftig- of honderdtal jaren, heeft plaats gevonden. Die vraag is natuurlijk door V ALETON voorzien, maar hij wijst ze terug met de opmerking dat de strijd tusschen patriciers en plebejers na 287 was uitgestreden en derhalve de patriciers sintsdién de geldigheid der plebiscieten ook voor hen niet meer hebben betwist. VALETON'S oplossing van de pltzzle doet denken aan het ei van COl,UMBl:S. Maal' ik vraag mij zelven af: zou zij toch niet even broos als eenvoudig zijn. Mij komt het haast ondenkbaar voor dat alleen de op het oogenblik bestaande plebiscita voor het geheele volk geldig zouden zijn verklaard, zonder dat deze rechtsgeldigheid tevens in de wet werd uitgesproken voor de plebiscita der toekomst. En dat tot tweemaal, of eigenlijk tot driemaal toe. Gouven-er c' e8t lJrévoir. Dit zou toch een buitengewoon gering talent van gouverneeren verraden en dat bij de Romeinen! Ik kan er niet aan denken V ALETON'S wetenschappelijke nalatenschap in detail met u na te gaan; slechts van zijn voornaamste werken, het ostracisme en het boek over de augura.alwetenschap, zal ik trachten een kort overzicht te geven en te doen uitkomen waarin het voortreffelijke van deze studien is gelegen. Reeds de omvang van - de studie over het ostracisme -- gij herinnert u dat zij tegen de 300 pagina's groot is en wellicht staat het u ook voor den geest dat de instelling, wier aard gij kent, nog geen eeu w heeft bestaan, zelden is toegepast, en op slechts enkele plaatsen bij de oude schrijvers wordt vermeld - reeds de omvang der studie getuigt van de grondigheid waarmede V AI,E'fON zijn thema heeft bewerkt. Eerst legt h~i de noodzakelijke basis, door, alvorens het ostracisme zelf te bespreken, te handelen over' de wijze waarop in Athene de privae lege8, de wetten die slechts op éen' persoon of enkele bepaalde personeü betrekking hebben, moeten tot stand komen, n.l. met een bij de wet bepaald aantal stemmen. Immers ook bij de toepassing van het ostracisme wordt een besluit genomen over een enkelen persoon. Daarna bespreekt hij de instelling van het ostracisme door KLEISTH'ENES, speurt de redenen .na, die hem tot dit minstens genomen zonderlinge middel tel' bescherming der democratie hebben doen grijpen, onderzoekt wat hij er mede bedoeld, wat hij er mede bereikt heeft, en wat. hij gedaan heeft' om het ostracisme te doen beantwoorden aan het doel .dat hij zich gesteld had; om vervolgens het meer technisch deel der kwestie, den tijd wanneer, de wijze waarop de ostrakopborieplaats had, even ampel te bespreken; waarbij bij o.a. hierop in het bijzonder den nadruk legt dat, indien tot ostrakophorie besloten was .-.of zij zou plaats hebben moest telken 2* - 13 - ( 2tj ) jare worden beslist - geen beraadslaging, noch in den raad der vijfhonderd noch in de volksvergadering, daaraan meer mocht voorafgaan. Ook een volledig gedokumenteerde lijst van de door het ostracisme getroffenen ontbreekt niet. Hier is een onderzoeker aan het werk, die zijn taak conscientieus opvat. Geen plaats der oude schrijvers, waaruit eenig licht zou kunnen vallen op zijn onderwerp, dat aan zijn zoekend oog ontsnapt; geen meening over welk onderdeel ook, door wien ook, wanneer ook uitgesproken, of hij kent haar, onderzoekt ze en weegt ze; geen redeneering , al is ze nog zoo lang uitgesponnen, nog zoo absurd soms, of hij gaat haar door en ten einde toe. J1Jn al die hypothesen en argumentaties bekijkt hij met zijn eigen oog; hij staat er geheel zelfstandig tegenover, laat zich door niemand imponem'en, maar gaat zijn eigen weg. Zoo vormt hij zich zij ne meening; waarvan de onderdèelen wel, elk bij een of meer onderzoekers vóór hem worden gevonden, maar nergens op deze wijze samen gecombineerd en nergens ook zoo uitvoerig en zoo stevig geadstrueerd. "Da8 Be8te wa8 üher den 08traki811lOs .ge8cltrieben ist", werd het terecht genoemd. Toch, want ook dit moet gezegd, heeft de uitvoerigheid waarmede elk onderdeel is uitgewerkt, tengevolge waarvan de lezer wel eens een bladzijde overslaat, ook al loopt hij daardoor gevaar juist een aardig of scherp gepointeerd gezegde te missen, ontegenzeggelijk aan het werk en aan zijne waal'deering geschaad. Gelijk wij met instemming het bewonderend woord van zooeven hoorden, wij verstaan het toch ook wanneer \\T. KROJ,J. de studie over het ostracisme als "eine breit angelegte aber weJJig ergiebige Erörterung" qualifieeert. 1) Het belaIlgrijkste van VALETON'S wetenschappelijke nalatenschap is ongetwijfeld zijn werk over de auguraal-wetenschap der Romeinen. Bij de Romeinen, evenals bij de andere Italische volken, stond in hoog aanzien de kunst of wetenschap, niet om de geheimen der toekomst te ontdekken - deze zijn en blijven, volgens oud-Romeinsch begrip, den menschen verborgen; orakels en wat daarmede samenhangt is den Romeinen oorspronkelijk vreemd en ook later nooit rechtaf nationaal geworden -, maar. om de goddelijke goed- of afkeuring te weten te komen ten' opzichte van een bepaalde voorgenomen handeling. . Iovi8 pater, Iuppiter optimu8 mamim'll8 billijkt niet alleen een voorgenomen handeling of keurt haal' a.f, maar hij geeft van die goed- of afkeuring ook duidelijk blijk door teekens 1) Die Alte"[umswissenschaft irn letzten Vier'teTja11l'huf/dert p.258. - 14 - ( 27 ) voor den deskundige verstaanbaar. Het staat dus in 's menschen hand zich den goeden uitslag van zijne daden te verzekeren, door die na te laten welke de godheid door hare teekens heeft afgekeurd. 1) Aan deze in het private en publieke leven der oude Romeinen tot in den tijd van den doodsstrijd der republiek zoo sterk ingrijpende leer der voorteekenen en alles wat daarmede samenhangt, met name ook de leer van het tempiurn, is V ALE'l'ON'S boek gewijd. Hij handelt achtereenvolgens over de wijze waarop de VOOl'teekenen worden waargenomen, wie daartoe de bevoegdheid bezit en op welke wijze van deze bevoegdheid moet worden gebruik gemaakt (de 1Jlodis auspicandi Romanorulll); over het recht om volksvergaderingen door het melden van voorteekenen te verhinderen of er het nemen van een besluit te beletten, wie dit recht bezitten en hoe het wordt uitgeoefend (de iure obnulltialldi comitiis et c01lcilii8) , over de inauguratie zoowel van caeremonien en personen 'als van plaatsen (de inaugurationibu8 Romatli8 caerillloniarUJn et 8acerdotum en de templis RO?Jlanis). En deze geheele materie, die te kennen en te begrijpen zeer moeilijk is, èn omdat zij van ons den ken en gevoelen zoo ver afligt, èn omdat de auguraalwetenschap ten deele altijd geheim werd gehouden, ten deele in den tijd, waaruit onze meeste en beste brollnen afkomstig zijn, reeds in onbruik was geraakt, heeft VALETON doorvorscht als wellicht niemand vóor hem, als van den tijdgenoot alleen de onlangs overleden HEINRICH NISSEN. Met buitengewone scherpzinnigheid en - behoef ik het nog te zeggen? - volkomen zelfstandig heeft hij de omvangrijke stof doorgewerkt en op niet weinig punten is door hem nieuw licht ontstoken, op meer nog, waar twijfel heerschte, door zijn onderzoek zekerheid gegeven ter eenre of ter andere zijde. Door deze studien zal de naam van VALETON onder de kenners del' Romeinsche oudheid blijven voortleven. De uitkomsten van zijn onderzoekingen zijn reeds in de leerboeken onzer wetenschap opgenomen, behooren, zoo 't heet, zum Gemet'ngllt de1' Wi8senschaft. Waar wij de beide hoofdwerken hebhen beschouwd is het thans de plaats voor een poging ons een beeld te vormen van V ALE'l'ON als man van wetenschap. VALE'l'ON'S wetenschappelijk werk - in de schoone en gevoelige bladzijden door ons medelid KUIPER aan den gestorven collega gewijd werd het reeds gezegd - draagt in hoofdzaak een analytisch 1) Vgl. MOMMSEN, röln. Staatsrecht 1', 75 - 15 - ( 28 ) karakter. Hij was in merg en been een geschied v 0 r s c her. Le goût du 8.ljnthè8e heeft hij niet gekend, of, zoo hij hem gekend heeft, gevoeld dat hij de eigenaardige gaven en talenten miste, vereÏ!scht in hem die een groot historisch heeld zal geven. Hij was el' te weinig kunstenaar voor, maar ook en vooral, hij was er te kritisch voor van aanleg en te waarachtig van natuur. Alleen wat hij zelf had onderzocht stond voor hem vast; alleen met die gegevens wilde hij werken . Wat hij zelf niet had geverifieerd kon immers onj uist zijn - hoe dikwijls hadden zijne onderzoekingen hem geleerd dat wantrouwen in de resultaten van anderen plicht was - en met onjuiste gegevens kan geen juist beeld worden samengesteld. Geschiedkundig onderzoek dus. En dat onderzoek, welk deel van het door hem gekozen terrein hij ook bewerkte, had plaats, wij zagen het, met zeldzame volharding en ongeëvenaarde volledigheid. Allen, die voor hem over zijn onderwerp hadden gehandeld, werden door hem gelezen, hunne meeningen hetzij bevestigd hetzij weerlegd; nooit legde hij zich neer bij de resultaten door anderen' gevonden, vóor hij ze door eigen studie tot de zijnen had gemaakt. Zijn waarheidsliefde kon zich niet tevreden stellen met een halve oplossing. .Aan zijn scherpzinnigheid ontging geen enkele leemte in de redeneel'ing van anderen. En menigmaal vond hij den rechten weg, dool' zijn voorgangers niet gezien. In de stof, die h\i bewerkte, volkomen thuis, bracht hij door zijn volmaakt onafhankelijk oordeel gevoegd bij zijn drang om ze geheel te doorgronden, dingen aan het licht voor anderen verborgen. Dat zoo voortreffelijke eigenschappen geen tegenkant zouden gehad hebben, wie die het zou durven vermoeden. En het beeld, dat ik tracht te schetsClJ, zou niet volledig en zeker niet in den geest van hem zijn, dien het wil weergeven, zoo ik ook dien 'tegenkant niet noemde. Zijn scherpzinnigheid, hoe bewonderenswaard ook, Qutkomt niet altijd aan het gevaar, 't geen wat vlak voor de hand ligt niet te ûen en te naderen tot wat door MOMMSEN, meen ik, ergens puntig slumpfer Scharf8in'll is genoemd. De zorgvuldigheid van ûjn interpretatie kan wel te subtiel en daardoor verkeerd worden. En ook vreeze ik dat hij zich wel eens heeft laten misleiden door eene hem zelf zeker onbewust gebleven neiging, om tegenover hetgeen een ander beweerde a priori dif1.ident te zijn en eigen vooropgezette meening te zeer op zijn onderzoek te laten inwerken. Merkwaardig acht ik eene uitdrukking, die ik vond in een der laatste stukken over de auguraal-wetenschap. Sprekend ovel' de verschuivmgen van het pOmeriUtlb der stad Rome zegt hij dat't geen ons - 16 - ( 29 ) daaromtrent door de schrijvers is overgeleverd moet worden aangevuld efJJ ratioJle aJltea pl'obata. Sommige geleerden, gaat hij voort, hebben deze gegevens 'onzer bronnen minder juist behandeld. ld tribuo illopiae iustae rationis , quae eos impedierit. NaIJl qui ea carens ad eius1Jlodi 1'es traGtandas accedat, cum ipse nesciat quis sit finis quo pervenire velit dispu,tando, m,irulll iJl modu1ll est in errores proJZus. 1) Hoe voorzichtig dit ook gezegd zij, meen ik dat hier toch theoretisch wordt verdedigd, 't geen in de praktijk van zijn onderzoek soms valt waar te nemen, niet een intuitief vóorvoelen waarop in een gegeven geval het onderzoek ten slotte wel zal uitloopell, maar het voorop:;tellen van 't geen waarop dit onderzoek behoort uit te loopen. Zijne, belangstelling - voor zoover zij in zijn wetenschappelijk wtrk tot uiting is gekomen - heeft zich bepaald tot Griekenland en Rome. Dat Egypte en de Voor-aziatische landen, die in de laatste helft der vorige eeuw zoo sterk op den voorgrond zij n getreden, ook in hunne betrekkingen tot het oude Hellas, in die belangstelling hebben gedeeld, komt mij niet waarschijnlijk voor. Ma..9.r Griekenland en Rome kende hij goed. Ieder kundig lezer ziet terstond dat zijne speciale stu(lien berusten op èen breeden grondslag van even solied als intiem weten, en ook dat het hem in die studiell niet Olll dit of dat detail op en om zich zelf, lllaar om een levende kennis der oudheid te doen was. Daarbij ging het hem, zoo ik wel zie, meer om een juiste visie van de maatschappij in een gegeven tijdperk, om een inzicht in het volkskarakter, om het gr~ipen van de psyche van een groep van personen of van een enkelen persoon, dan om de groote geestelijke en maatschappelijke stroomingen in 11 UIl eigenaardigheid, iu hUn" wissel werking op elkander, in hun opeenvolging te leeren kennen. Niet de politieke, niet sociale of economische geschiedenis, maar hi810ire p8!Jchologique trok hem het meest. Trouwens in zijne inaugureele rede zegt hij zelf: "In de groote menigte gegevens dit belang te zoeken dat zij bijdragen leveren tot onze kennis van menschen en daardoor van den mensch, ziedaar volgens mijne opvatting de plicht van den geschiedRchrij ver" (p. 6). Ik herinner de ouderen onder ons aan zijne I'ede. in deze Akademie gehoudclI over M. BRUTUS en zijne briefwisseling met CICERO, waarin zulk een fijne analyse werd gegeven van'het karakter vaB CAESAR'S moordenaar, over dat van CICERO en enkele anderen zijner tijdgenooteu zoo treffende opmerkingen zijn gemaakt. 1) Mnemosyne XXV, 365. - 17 - ( 30 ) En is niet z~ine laatste bijdrage in onze Akademie een bewijs vau dezelfde voorliefde? Reeds de titel is sprekend: "De bedoelingen van Keizer VESPASIANUS omtrent .Jeruzalem en den tempel tijdens het beleg". Hiel' z~in het niet de ontzaggelijke gevolgen, die het aangrijpend drama, dat in 70 n. Ohr. in Palestina is afgespeeld, voor het Joodsche volk en voor de religieuse ontwikkeling der menschheid gehad heeft, die zijn aandacht trekken, ook niet dat ontzettend drama zelf, maar eeu pS'ychologisch probleem, de vraag of Keizer VK"PASIANUS de verwoesting van Jeruzalem en de vernietiging van zijn tempel heeft gewild, en haast meer nog, of TITUS, na de troonsbestijging van zijn vader met de belegering belast, al dan niet den tempel heeft willen sparen, zooals door zijn beschermeling en vriend JOSEPHUS wordt beweerd. Dat het doordringen tot de diepere gronden van het doen en laten der handelende personen voor de beoefenaars der oude historie, ten gevolge van de schaarschheid eenerzijds, de vaak moeilijk vast te stellen betrou whaarheid der gegevens anderzijds, in verreweg de meeste gevallen - de tijd van OICEIW vormt een uitzonderingeen zeer hachelijke taak is, V AI,ln'ON kan het zich niet verheeld hebben, màar een reden om dergelijk onderzoek als onvruchtbaar, immers als in zijn resultaten noch voor overtuigend bewijs noch voor weerlegging vatbaar, deswegens op te geven, vms dit voor hem niet. Daarvoor was zijn hartstocht om te weten, ook te weten deze dingen, en zijn hartstocht om te vinden, ook het onvindbare, te groot. Herhaaldelijk heeft h\i zich ook bezig gehouden met vragen de philo&ophie der geschiedenis betreffende, of liever met deze éene: over de waarde van het zedelijk oordeel in de geschiedenis. Hij spreekt er over in zij ne inaugureele rede (1879), in een zeer belangrijke recensie van het 3de deel van EDUARD MEYEU,'sGcsclticlde des AlterthurJls (Museum IX (l911) p. 286-290), eindelijk en het uitvoerigst, in zijne .rectorale rede van 1903, waarvan de eerste twaalf bladzijden aan deze vraag zijn gewijd. Zie ik wel, dan heeft zich zijn inzicht op dit punt in den loop des tijds ecnigszins, schoon niet principieel, gewijzigd. In zijn iuaugureele rede verklaart hij zeer positief: "Iedere poging om ecu maatstaf te ~inden, die in de zaken zelve ligt, niet van ons, de beschouwers; komt, mag ti. priori mislukt genoemd worden. En ik vraag of een geschied verhaal denkbaar is, waarvan uitgesloten zijn alle woorden dei' menschelijke taal, die goed- of afkeuring, erkenning van waarde of onwaarde in zich bevatten." En verder: "Ik vind het dan ook onvermijdelijk te erkennen dat ons inzicht in de - 18 - ( 31 ) geschiedenis afhankelijk is van het standpunt, waarop wij zelve staan en dat wij bij de feiten iets anders noodig hebben dat van ons zeI ven komt" . Wel lezen wij, als h\i er op gewezen heeft dat 's menschen inzichten, ook in wat goed of kwaad is, veranderlijk zijn, ook hier reed~: "Al moet en kan hij eigen sympathiën en antipathiën, eigen idealen niet uitsluiten, zÜlIe voorstelling kan beteekenis behouden voor den lezer, die naar anderen maatstaf van waarde of onwaai-d.e de feiten wil beoordeelen" ; zijn werk zal niet terstond verouderen, "mits aan z\lue beschouwing zoo klein mogelijk aandeel hebbe al wat tijdelijk, voorb\igaande, voor hem en zijne omgeving alleen geldig is". Maar dit klinkt toch anders dan wanneer hij in zijne rectorale rede el' op wijst dat tweeërlei waardeer'ing der dingen van het verledene mogelijk is, ten eerste eene waardeering naar de opvattingen van goed en kwaad in dat verleden zelf geldende, de billijkste beoordeeling en die alleen van blijvende waarde - -kan ûjn, dnar ze het karakter van algemeene geldigheid, d. i. van wetenschap heeft; en ten andere eene waardeering volgens de thans geld~nde zede wet , juister volgens. het zedelijk inzicht van den historicus. De geschiedschrijver kan, zoo zegt hij, "zooveel hij wil de zedenwet van zijn eigen tijd, of ook eigen zedelijke inzichten, als maatstaf aanleggen; dit zal hem soms nuttig zijn, om door vergelijking met het heden zijn schildering duidelijker en levendiger te maken, maar een nadere kennis van wat hij te heschrijven heeft, wordt er niet mede verkregen, door de subiectiviteit, die het oordeel aankleeft, .heeft het wetenschappelijk niet veel beteekenis, en zelfs kan het, wanneer het den geschiedschrijver dienen moet om eigen inzichten over zedelijkheid aan den man te brengen ... , hoogst onwetenschappelijk worden". Dat een oordeel, volgens de zedewet in elke periode heerschende, mogelijk is en zelfs alleen wetenschappelijk heeten mag, vind ik in de inaugureele rede nog niet en de waarde van het zedelijk oordeel naar eigen inzicht heeft h~l in den aanvang veel hooger getaxeerd dan later; op de volstrekte relativiteit van het subjectief zedel\ik oordeel legt hij eerst ouder geworden den nadruk. Wat VALETON als docent voor zijne leerlingen geweest is, kan in korte woorden niet gezegd worden. Met de ge~ikte termen "voortreffelijk leermeester", "helder en degelijk", "bij zijn leerlingen geliefd" komen wij er bij hem niet. Daarvoor was zijn wijze van college geven en zijne verhouding tot zijn leerlingen te eigenaardig. Mijne beide berichtgevers, de een meel' litterair van aanleg, de ander meer historicus, zijn volkomen eenstemmig in hunne beschrijving - 19 - ( 32 ) vau zIJ tJe colleges. "V AU<:TON" zegt de een, "dicteerde of lievflr zei in een vrij snel en gelijkmatig tempo zijn dictaat op. Het kwam nooit in ons op hem te vragen wat langzamer te spreken, ofschoon hij zeker aan dat verzoek met de uiterste welwillendheid zou voldaan hebben. Blijkbaar vonden we dat dit uu eenmaal zoo behoorde. Het was een uur van pennen dat men er duizelig van werd. Contact met zijn leerlingen had VALE'roN in die uren dus weinig. Citaten en verwijzingen, schr~ivers ouden nieuw, vonGen VHn zijn mond den weg naar ons cahier, zonder dat hij zich, als ik mij wel herinner, ooit onderbrak, om ons over boek of schrijver een vraag of een nadere mededeeling te doen. De naam MAltQUARDl' is langen tijd \Toor mij een orthografisch probleem gebleven." En de ander: "Zonder eenige stemverheffing zei de professor zijne lange zinnen, die wij geheel moesten opschrijven, om den samenhang niet te verliezen en geen onbegrijpelijk dictaat te krijgen, maar die dan ook altijd rondliepen, al kwam - als in het IJatijn het hulpwerkwoord -- het verleden deelwoord meest geheel achteraan, bedenkelijk ver van het hulpwerkwoord gescheiden. De zinnen waren, voor den beginner, eerst begrij peJijk als hij ze thuis overlas, en de voor den jOl1gstudent meest onbekende eigennamen voor een groot deel onverstaanbaar.' Geen naam werd opgeschreveu, geen citaat in het Latijn of Grieksch wat langzamer gegeven of herhaald. Bewijsplaatsen werden midden in de zinnen of tllsschenzinnen opgegeven en deden het zinsverband te loor gaan." Het verbaast ons niet te vernemen dat op de eerstbeginnenden deze colleges geen aangenamen opwekkenden indruk konden maken. Maar hom'en wij verder. Voor het candidaatsexamen eischte V ÀI.ETON de bestudecl'ing van enkele van zijn dict.'tten, ik meen éen over Romeinsche antiq uiteiten, éen over Oude geschiedenis. De :niet zonder zelfverloochening, ook niet zonder eenig morren gemaakte dictaten moesten dan weder worden ter. hand genomen. En - al lezende werd men verrast, en de verrassing steeg' weldra tot bewondering. "In weerwil van een st~jl, die door bovenmatige nauwkeurigheid niet nalaten kon bij iedere conclusie de prae missen in bijzinnen en bijzinnen van bijzinnen te vermelden, liep dit alles in klare perioden af, zeide in scherpe formuleeringen precies wat het zeggen wilde en openbaarde ook aan de oningewijden den zeer persoonlijken k~ik van onzen leermeester." Of in de schildering van den tweede: "De meesten begonnen wel met een zekeren tegenzin dat "eindelooze" dictaat op te slaan, maar bemerkten spoedig Gàt hun terecht door oudere collega's was voorspeld, dat het leel'en van het dictaat zeer meeviel, want dat het zoo goed in elkaar zat." En weldra blèek - 20 - ( 33 ) het ongedachte, dat het ook zoo onderhoudend was. "Daar had men nu die lange zinnen, die men door de haast zonder begrijpen had neergeschreven, en men las en herlas ze tot men ze bijna van buiten kende." VALETON behandelde bij voorkeur korte perioden, maal' die fnet alle details, door de Joup der kritiek bekeken, den 1 sten Punischen oorlog b.v., of een vijftal jaren uit den tijd van CAESAR, gedurende een geheden jaarcUfsus. Ook heeft hij wel als inleidingbeschouwingen over de bronnen der geschiedenis gegeven of zijnen hoorders de grondbeginselen der historische kritiek uiteengezet. In het bijzonder werden ook zijne colleges over Grieksche en Romeinsche antiquiteiten door de beteren of meer met historisch en zin begaafden zijner leerlingen hoog gewaardeerd. Voor het doctoraal-examen kreeg de candidaat een korter of langer tijdvak zelfstandig te bestudeeren. In de keuze was hij vr~i. Eigenaardig genoeg gaf VALETON als grondslag een handboek aan, IHNE voor een periode der Romeinsche geschiedenis, DROYSEN voor die van AI,EXANDER, SCHÄFER voor den tijd van DEMOS'fHENI~S, en in de tweede plaats eerst de oude schrijvers, de eigenlijke bronnen, ter controle als 't ware van de beschouwingen van het handboek. "Eerst leeren zien, hoe een ander de kwesties stelt en tot een oplossing brengt, is de beste voorbereiding voor eigen wetenschappelijken arbeid." Zoo ongeveer schreef h~i eens aan een zijner leerlingen. Ik zelf laat omgekeerd een tijdvak uit de bronnen bestudeeren en noem in de tweede plaats het handboek dat de door den candidaat gekozen periode behandelt. Theoretisch juister, meen ik, niettegenstaande de kern van waarheid in V ALETON'S zooeven aangehaalde wo.orden, maar men kan toch vragen of de door hem gevolgde weg, de. capaciteit der leerlingen in aanmerking genomen, niet wellicht beter is, en ook dit, of in de praktijk der studenten de eene weg wel veel van den anderen verschilt. Hoe voortreffelijk zijn historisch onderwijs was blijkt ook uit niet weinige uitmuntende dissertaties, die onder zijne leiding z~in bewerkt. Ik laat hier nog volgen \Vat een mijner berichtgevers mededeelt omtrent een dispuutcollege dat VALETON een tijdlang aan huis heeft gegeven, ook om de opmerkingen die hij el' aan toevoegt. Hij oordeelt dat er ."aan den eenen kant te veel, aan den anderen kant te weinig aan eigen initiatief werd overgelaten. Te veel, omdat er geene pressie op ons werd geoefend om ons in te werken in de stof, die er behandeld werd; te weinig, omdat V AI.ETON in zijn rusteloosheid dikwijls het werk deed dat wij behoorden te doen." - 21 - ( 34 ) Hij meent dat het aanvankelijk VALlt.TON'S bedoeling is geweest het verzamelen van de stof voor het debat in het Latijn aan den defensor over te laten, "maar al spoedig," zoo gaat hij verder, "kwam hij er toe ons den geheelen apparatus, met alle punten VÓOY en tegen, kant en klaar thuis te sturen." En hij eindigt, na een voorbeeld gegeven te hebben: "maar dit college was een unicum. Ofschoon zijn zeldzame toewijding, die in zelf doen compensatie zocht voor wat er bij zijn leerlingen ontbrak, zich hier eenvoudig manifesteerde als overal· elders." Onverdeeld wordt zijne wijze van examineeren geroemd: "In het vragen was steeds een opgaande lijn. Met enkele zinnen, door "niet ,vaar?"'s onderbroken, werd de toestand in het ter sprake komende land en tijdvak geschetst, dan eenige hoogst eenvoudige vragen gesteld. De examinandus werd zooveel mogelijk aan het woord gelaten; de vragen dienden slechts om hem in het spoor te houden en de nauwkeurigheid toe te spitsen; men voelde dat men gaf wat men kon en dat er uit den examinandus werd gehaald wat er in zat. Het werkte op den examinandus zeer bemoedigend want h\i kreeg voldoening van zijn werk." Dat zijne leerlingen hoog tegen hem opzagen en hem dankbaar waren voor zijn waarlijk zeldzame toewijding aan hen en aan hun werk, ook wanneer het door hen niet herhaaldelijk was betuigd, niemand zou er aan kunnen tw\ifelen. En toch, het is weemoedig het uit te spreken, heb ik den indruk gekregen dat wel enkelen, misschien niet weinigen, het bekende woord van FRONTO omtrent Keizer HADRIAN1JS "quem tantopere velle'J'abar non 8U/1Jl aU8U8 diligere" tot het hunne hadden kunnen maken. De weg, die van hart tot hart voert, werd slechts ten deele afgelegd. Want hem, die voor zijn. leerlingen en hun belangen hun werk alles over had, viel het zoo moeilijk te geven het beste wat hij had, zich zelf. V ALETON had reeds in zijn jeugd - het getuigenis uit zijn studententijd bewijst het - iets stroefs en geslotens ; hij gaf zich weinig. Zulke karaktertrekken -. kenmerken meestal van een diep gemoedsleven en een groote gevoeligheid - worden door het leven misschien tijdelijk iets verzacht, op den . duur eer verscherpt. Zij hebben. hem eenzamer dO,orhet leven doen gaan dan hij zelf wellicht gewenscht heeft. Voor wie .hem tegenkwamen is het een beletsel geweest .nader te komen tot een ma~l, wiènshoog.staand karakter zij, tr<;>.tszijn somwijlen bruusk optreden en' niet altijd ge,heel billijk oordeel, trotszijl1 terughoudendheid'eil geslotenheid ten volle er.kel1den, )Iij was p1i<.lhtmatig .en getrctuwinalzijnooen:; veèleisc.hend - 22 - ( 35 ) van zich zelf en van anderen, maal' van zich zelf het meest; volkomen eerlijk en allen schijll en alle onoprechtheid of wat hem valsch en onoprecht voorkwam, hatende met volkomen haat. '-"T ars van alle dogmatisch geloof en in zijn godsdienstige overtuigingen allerminst aall zijn vader, gelijk, was V AIJE'fON toch een diep religieuse natuur. Deze uit zich onomwonden in een aangrijpende plaats van zUn rectorale rede. Ook hij kent geen oplossing van het wereldraadsel. Kras en rechtuit, zooals hij was, verklaart hij dat de mensch erkent, althans behoort te erkennen, dat de openbaring van den wil der Almacht, die in al het uitwendig gebeurende voor oogen ligt, met zijn zedelijk gevoel strijdt, en dat het beter is de aanwezigheid 'van dit raadsel te erkennen, al maakt het den mensch onmogelijk het bestaande met zijn verstand als een harmonisch geheel te begrijpen, dan te trachten het met kinderachtige of gevflurlijke drogredenen uit den weg te ruimen. Niettemin, de mensch hoort in zijn geweten het voor hem, schoon uitsl uitend voor hèm, bestemde gebod der Almacht. Voor hem zelven is het zedelijk gebod absoluut. Die absoluutheid van het zedelijk gebod voor hem zelven te leerell erkennen is de groote levenstaak, aan eIken mensch opgelegd. VR!l V ALE'l'ON mag getuigd worden, dat hij die levenstaak heeft volbl'aeht. u. PH. BOISSEVAIN. - 23 - Geschriften van Isaac Marinus Josué Valeton. 1874. M. Valerius Messalla CorvÎnus. Specimen litterarium inaugurale, Groningae, apud J. B. WOl:l'1mS, 1874. 13~ p. 1879. De ])olybii fontibus"Ct auctoritate disputatio el'itiea. ]ldidit Societas artium disciplinarumque Rheno-'fraieetina. 1'rajeeti ad Rhenum, I. W. LlmFLANG, 1879. 270 p. De Romeinsehe Historiographie in haar verband met het Romeinsehe karakter. Redevoering uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsam bt in de Oude Geschiedenis en Romeinsche Antiquiteiten aan de Amsterdamsclle Universiteit. Amsterdam, JOHANNES Mür,LER, 1879. 4 + 38 p. ] 883. Over den eed del' Romeinen bij Jupiter lUlJi8. Aallteekenillgell van het verhandelde in de Sectie-vergaderingen van het Provinciaal Utrecht8ch Genootschap 26 Juni 1883. Utrecht, l!'irma L. E. BOSCH EN ZOON, 1883. p. 3-36. 1887. Ql~aestiones Graecae 1. De Suffragio senum milium Atheniensi. Mnemosyue N. S. XV. p. 1- 47. Quaestiones Graecae H. De ostracismo. Mnemosyue N. S. XV p. 129-171. 337-355. :157-426. - 24 - ( 37 ) 1B88. Quaestiones Graecae Il. De ostracismo. Mnemosyne N. S. XVI p. 1-25. 162-238. 1889. De modis auspicandi Romanorum. Mnemosyne N. S. XVII p. 275-325. 41S-4,52. Über den Namen Graeci und den ältestell Berllsteinhandel der Hellenen. 1. Die Graikoi. Hellas IJ Leiden, E. J. BRILL p. 265-285. 1890. De modis auspicalldi Romallorum. Mnemosyne N. S. XVIII p. 208-263. 4.06-4.56. Über den Namen Graeci und den ältesten Bernsteinhandel der Hellenen. Il. Der Bernsteinhandel. Hellas Ir p. 27-49. 1891. De iure obllulltiandi comitiis et conciliis. Mnemosyne N. S. XIX p. 75-113. 229-270. Dei n a u g u rat ion i bus Rom a nis c a e r i m 0 n i a rum ets ace r d 0- turn. Mnemosyne N. S. XIX p. 405-460. Over de drie wetten die in Rome aan de plebiscita kracht van wet hebben toegekend. Versl. en Mededeel. Kon. Akad. v. 'Wetenschappen. Afd. Letterk. lil, VlII p. 49-S5. 1892. De templis l"tomanis. Muemosyne N. S. XX p. 338-390. 1893. De lremplis Romanis. Mnemosyne N. S. XXI p. 62-91. 397--:\.40. De loco quodam Xenophontis illterpretalldo. SyUoge commentationum quam viro 'clarissimo COllstantil1o Conto obtulerunt Philologi Batavi. Lugduni Batavorum, E. J. BItILL, 1893 p. 106-111. 1894. o v e rd ere c h ten der pat ri cis c heg ent es i u Rome. Vers1. eu Mededeel. Kon. Akad. v. W etenschappel1, Afd. Letterkunde IU, x p. 306-383. 1895. Detemplis Romanis. Mnemosyne N. S. XXIII p. 15-79. - 25 - ( 38 ) 1896. M. BltuTlJS cn zijne briefwisseling vóor OAESAR'S dood. Versl. en Mededeel. Kon. A kado v. W etenschappell, Afd. Letterkunde IV, I p. 8-76. Ad virull1 clarissimull1 S. A. NABER. de loco Oicerollis interpretalldo. Mllemosyllc N. S. XXIV p. 114-12:3. 1897. De templis Rornanis. Mnemosyne N. S. XXV p. 93-144,. 361-385. Alexander der Grosse und unsere Kennfnis!:' von Centralasien. Hellas 1897 p. 32S-341. 1898. De templis Romauis. Mnemosyne N. S. XXVI p. 1-93. 1899. De bed 0 e I i n gen v a u Kei zeI' V ESP A S IA ~ uso rn t ren t J er u z alem eu elen tempel tijdens het beleg. VersL en Mededeel. Kou. Abel. v. Wetenschappen, Afd. Letterkunde IV, III p. ~7-116. HierosolYll111 capta. Mnemosyne N. S. XXVll p. 78-139. Vgl.ook Handelingen van het eerste Nederlandsche Philologen-congres gehouden te Amsterdam 1898 p. 188-190. 1902. De ha g men t 0 q u od a rn Sa 11 us t i a u o. _Ubum gratulatorium in honorem HENmCI VAN HERWERDEN. Traiecti ad Rhenum, apud Kemink et filium, 1902 p. 201-208. 1903. Het oud-Romeinsche huwelijk in het licht van het zedelijk oordeel. Rede op den dies natalis del' Universiteit van A.msterdam den 8.~ten Januari 1903 uitgesproken. A msterdarn, J. H. DE Bussy, 1903. 4.5 + IV p. Verslag van de lotgevallen der Universiteit van Amsterdam, bij de overdracht van het Rectoraat op den 21 sten September 1903. J"aarboek der Universiteit van Amsterdam 1902-1903. Amsterdam. Stadsdrukkerij p_ 1-23. 1908. De numero praetorum a. 406 Athenis condemnaf-orum.Serturn Nabericum p. 387-405. Qua estiones G raecae IIl. De Î-nscri ptione Ly gdam ensi. Mnemosyne N.S. XXXVI p. 289--334. - 26 - ( 39 ) De inscriptionis Phrynicheae partis ultimae lacunis explendis. Herrnes XLIIL p. 481-510. 1909. Quaestiolles Graecae. lIl. De illSCl'iptione LYi!:damensi Mnemosyne N. S. XXXVII p. 60-66. Quaestiones Graecae IV. De Harrnodio et Aristogitone. Mllemosyne N. S. XXXVII p. :HI-416. Hno. Ja hw e -tem pe 1 s IJ u i ten J er u z a Iem. 'Peylers 'l'heologisch Tijdschrift VIII p. 511-532. 1911. Leerboek der Romeinsche Antiquiteiten door Dr. G. E. W. VAN HILLE en Dr. 1. M. J. VAU;TON. Zwolle, W. E. J. TJEENK WILLINK, 1911. lS93 1894 1895 1896 1899 BOEKAANKONDIGING VAN W. S'l'REHL, Kurzgefasstes Handbuch der Geschichte. I. Orientalische und Griechische Geschichte, Museum I, 3 p. 112-114. Diodori Bibliotheca Historica, recognovit F. VOGEL I-lIL, Museum li, 3 p. SI-85. W. IUNE, Römische Geschichte P, Museum lI, 9 p. 320-323. EDUARD MEYER, Oeschichte des A.lterthurns lI, Museum lil, 4 p. 137-140. CUR'!' WACUSMUTH, Einleitung in das Studium der alten Gescnichte, Museum lil, 10 p. 342-345. J. A. WYNNE, Eenige opmerkingen over W. IUNE, Römische Geschichte, Museum lIL, 12 p. 415-417. W. IHNE, Römische Geschichte lP, Museum IV, 9 p. 286-288. C. P. BURGER JR., Der Kampf zwischen Rom und Samnium, Museum VI, 12 p. 364-367. W. SOL'l'AU, Livius' Geschichtswerk, seine Komposition und seine QueUen, Museum VII, Sp. 221-224. CARL WUNDERElt, Polybius-Forschungeu. Beiträge zur Sprach- und Kulturgeschichte. I Theil. Sprichwörter und sprichwörtliche Redeusartenbei Polybios, Museum VII, 10 p. 2S1-285. - 27 - ( 40 ) 1901 JULIUS SOHVARCZ, Die Demokratie Il. Die römische Massenherrschaft, Museum IX, 10 p. 220-224. EDUARD MEYER, Geschichte des Alterthums llI, Museum IX, 10 p. 286-:-290. 1903 BENEDIC'l'US NIESE, Kritik der beiden Makkabäerbücher nebst Beiträgen zur Geschichte der makkabäischen Erhebung, Museum XI, 2 p. 63-65. 1904 KNOKE, Gegenwiirtiger Stand der l'orschungen über die ]lömerkriege im nordwestliehen Deutsehland, Museum XI, 6 p. 224-226. 1905 Polybii Historiae ed. 'l'HEODORUS BÜTTNElt-WansT I-V, Museum Xln, 1 p. 2-4. 1907 FRANCIS SMITH, Die rämische Timokratie, Museum XV, 1 p. 14-22. LUDWIG SCHMIDT, Gesehichte der deutschen SUimme bis zum Ausgange der Völkerwanderung I, 1. 2, Museum XV, 2 p. 65-66. 1908 THULIN, Die etruskische Disciplin 1. ll, Museum XV, 4 p. 1409-]5l. IANELL, . Ausgewiihlte Inschriften, Griechisch und Deutsch, Museum XV, 6 p. 203-204. 1909 MARTIN, Notes sur l'ostracisme dans Athènes, Museum XVII, 1 p. 17. FltANOOTTE, La polis grecque, Museum XVII, 2 p. 60. 6l. ]910 CAVAIGNAC, Ie trésor d'Athènes de 4·80 à 4,04., Museum XVII, 7 p. 259. 260. W. SOLTA u, Die Anfànge der römischen Geschiehtschreibung, Museum XVIl, 11/2 p. 430-4·32. |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Henriette Susanna Ortt | geb. 26 Jan 1857 overl. 25 Nov 1934 |
Huwelijk: | 8 Jan 1881 | Haarlem |
Kinderen: | ||
Théodore Valeton | geb. 1882 | |
Léontine Valeton | geb. 17 Dec 1882 | |
Henriette Valeton | geb. 19 Feb 1888 |