Cornelius Ubbo Ariëns Kappers
Geslacht: | Man | |
Vader: | Johannes Ariëns Kappers | |
Moeder: | Geertruide Adriane Klaassen | |
Geboren: | 9 Aug 1877 | Groningen |
Overleden: | 28 Juli 1946 | Amsterdam |
Aantekeningen: | Cor Kappers was de middelste van drie zoons. Hij bezocht de lagere school in Sappemeer, Meppel en Leeuwarden. In de laatstgenoemde stad ging de jongen naar de Rijks HBS, waar zijn vader leraar en later directeur was. Daar brak pas na enige tijd zijn bijzondere aanleg voor exacte vakken door en ontwikkelde hij zich tot een goede leerling. Na in 1895 het eindexamen te hebben behaald deed hij, op aandrang van zijn vader, een jaar later staatsexamen gymnasium-ß. Zonder dit diploma kon een universitaire studie tot 1917 niet met een promotie worden afgerond. Kappers trok in het najaar van 1896 bij zijn oudere broer in Amsterdam in om aan de gemeentelijke universiteit geneeskunde te studeren. Hij werd lid van het corps en voorzitter van het wis- en natuurkundig dispuut 'Newton', in een bestuur met de latere dichter C.S. Adama van Scheltema en de wiskundige L.E.J. Brouwer. Ook was hij drie jaar bestuurslid van de Koninklijke Studenten Schietvereeniging. De bij het correspondentschap van het studentenblad Vox Studiosorum behorende perskaart stelde hem in staat vele toneelvoorstellingen te bezoeken. Kappers' studie leed niet onder deze activiteiten. Hij zag kans zich na zijn kandidaatsexamen in zijn vrije tijd op het laboratorium van de histoloog professor J. van Rees te oefenen in het maken van microscopische preparaten. Kappers' eigenlijke mentoren waren evenwel de anatoom Louis Bolk en de neuroloog en psychiater Cornelis Winkler. Het was Winkler die hem attent maakte op een door de medische faculteit in Utrecht uitgeschreven prijsvraag over de ontwikkeling van de zenuwscheden. Het hiervoor benodigde onderzoek deed Kappers op diens laboratorium. Kappers' inzending werd met goud bekroond, en niet lang daarna behaalde hij in 1901 ook zijn doctoraalexamen. Voor Kappers stond nu vast dat hij zich wilde wijden aan de studie van het zenuwstelsel. Hij wist een beurs te krijgen voor een verblijf van enkele maanden in het Zoölogisch Station in Napels. Daar deed hij in de winter van 1901/1902 drie maanden onderzoek naar het centrale zenuwstelsel van vissen. Terug in Amsterdam behaalde hij op 31 oktober 1903 zijn artsdiploma. Praktiserend arts werd hij evenwel nooit. Al vóór zijn artsexamen had professor J. Rotgans hem als assistent verbonden aan zijn heelkundige kliniek in Amsterdam om microscopisch onderzoek te doen naar tumoren. De nachtelijke uren besteedde Kappers aan de bewerking van het door hem in Napels verzamelde materiaal tot de dissertatie De banen en centra in de hersenen der Teleostiërs en Selachiërs. Daarop promoveerde hij op 24 november 1904 cum laude bij Van Rees. In de daaropvolgende jaren deed Kappers opnieuw enkele maanden onderzoek in Napels (1904/1905), was hij een jaar met veel succes privaatdocent in de histologie aan de Universiteit van Amsterdam (1905/1906) en werkte hij van 1906 tot 1908 in Frankfurt bij professor Ludwig Edinger, de grondlegger van de vergelijkende anatomie. Zijn aanvankelijk geringe inkomen daar werd aangevuld door een oom, die ook al eens een bezoek aan Londen had bekostigd. In deze jaren kwam Kappers op grond van zijn waarnemingen tot de conclusie dat in de loop van de evolutie vier hersenzenuwkernen in een 'quadrille des noyaux' onderling van plaats hadden gewisseld. Hierover publiceerde hij in 1907 in het Neurologisches Centralblatt het artikel 'Phylogenetische Verlagerungen der motorischen Oblongatakerne, ihre Ursache und Bedeutung'. Dit leidde tot zijn theorie van de neurobiotaxis, waarmee hij de beschrijvende anatomie ontsteeg en die hem beroemd maakte. In latere jaren verschoof Kappers' belangstelling naar de ontwikkeling van de hersenschors en vervolgens naar schedelmeting. Met de laatstgenoemde methode hoopte hij te kunnen vaststellen of externe factoren invloed hadden op de schedelvorm en wat de raskenmerken van schedels waren. In 1908 werd Kappers benoemd tot directeur van het een jaar later geopende Nederlandsch Centraal Instituut voor Hersenonderzoek. Dit werd gevestigd in een vleugel van het laboratorium van professor Bolk en viel onder de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. In die functie werd het zijn taak een internationaal netwerk van hersenonderzoekers te onderhouden en een collectie breinen aan te leggen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. Aan die opdracht heeft Kappers meer dan voldaan. In de loop van de jaren verzamelde hij honderden hersenpreparaten van mensen en dieren en tienduizenden hersencoupes. Hij maakte van het instituut bovendien een internationaal onderzoekscentrum, waar tientallen Nederlanders en buitenlanders onderzoek deden. Aan de reputatie ervan droeg Kappers' persoonlijke faam als geleerde zeker bij. Zijn in 1921 verschenen Die vergleichende Anatomie des Nervensystems der Wirbeltiere und des Menschen werd een standaardwerk, waarvan in 1936 een Amerikaanse editie werd gepubliceerd en in 1947 een Franse. Door Kappers' gave om met de juiste mensen contact te leggen, beschikte hij over een groot internationaal netwerk. In 1923/1924 was hij op kosten van de Rockefeller Foundation een half jaar 'visiting professor' in de histologie en neurologie aan het Union Medical College in Peking. Vervolgens bezocht hij enkele geneeskundige opleidingen in China, Korea, Japan en de Verenigde Staten. En in 1929/1930 doceerde hij aan de American University in Beiroet. Voorts gaf hij lezingen op het Europese continent, in Groot-Brittannië en Ierland en in de Verenigde Staten en Canada. Hij werd zo misschien wel de meest bereisde vooroorlogse hoogleraar in Nederland. Nadat hem al leerstoelen in binnen- en buitenland waren aangeboden en een groep vooraanstaande leden van de Koninklijke Akademie zich had ingespannen hem op persoonlijke titel een professoraat te bezorgen, werd Kappers in 1929 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de vergelijkende anatomie van het zenuwstelsel aan de Universiteit van Amsterdam. Daarmee verzekerde deze universiteit zich van de faam van een groot geleerde, die in ruil slechts één uur per week college hoefde geven. Ook overigens werd hij vele malen gelauwerd: sinds 1922 was hij lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, en hij ontving eredoctoraten van achtereenvolgens Yale University, de universiteit van Glasgow, Trinity College in Dublin en de Chicago Medical School. Vanaf 1916 nam Kappers deel aan de paas- en zomercursussen van de Vereeniging 'Woodbrookers in Holland' in het Gelderse Barchem. Deze 'Barchembeweging' was het gevolg van de opkomst van een romantisch gekleurde algemene religiositeit, een buitenkerkelijk beleven van God, in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog. Of Kappers, wiens moeder de dochter van een predikant was, altijd al gelovig was geweest, is niet bekend. In elk geval werd hij bestuurslid van de vereniging en schreef hij in haar tijdschrift Omhoog. Ook bezocht hij bijeenkomsten van de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging en van de Vrijzinnig-Christelijke Studenten Bond. Zelfs als gastdocent leidde Kappers 's zondags in China en Beiroet gespreksgroepen van algemeen religieuze aard. Tevens sprak hij voor gevangenen en was hij, zelf geheelonthouder, lid van het drankbestrijdersgenootschap 'De Orde der Goede Tempelieren'. Politieke ontwikkelingen gingen evenmin aan Kappers voorbij. Hij was al vroeg een verklaard tegenstander van het nationaal-socialisme en sloot zich aan bij het Comité tot Verweer tegen het Anti-Semitisme, dat de brochure Het anti-semitisch gevaar. Een ernstig woord ter waarschuwing en overweging (1934) uitgaf. Verder had Kappers grote belangstelling voor vraagstukken van wetenschapsfilosofische aard, was hij zijn leven lang een bewonderaar van Jules Verne en speelde hij tennis, hield hij van zwemmen en later ook van fietsen. Op zijn zestigste trouwde Kappers met de 'koningin van de Overtoom', de steenrijke weduwe Betty von Hunteln, die hij kende sinds zijn studententijd. Zij woonde in de reusachtige 'Villa Betty', gelegen tussen Overtoom en Vondelpark, die zij met haar eerste echtgenoot in 1900 geheel in Jugendstil had ingericht. Voor Kappers, die in 1921 per fiets een traploper naar zijn instituut had versleept om koningin Emma op passende wijze te kunnen ontvangen en die nu opeens in de Rolls Royce met chauffeur van zijn vrouw werd gereden, moet het een enorme overgang zijn geweest. In zijn tijdens de bezettingsjaren opgeschreven herinneringen laat hij zich hierover echter niet uit. Dat past wel in het beeld dat hij daarin van zichzelf schetst, van een onverstoorbaar gelijkmatig man. Het is de vraag of Kappers echt zo gelijkmatig en onverstoorbaar was. Door vrijwel altijd en overal te werken, wekte hij wel die indruk, maar achter deze façade trotseerde Kappers soms het gevaar. Zo ging hij in Napels eens tijdens een flinke storm in zee zwemmen en kon hij ternauwernood worden gered. Ogenschijnlijk was hij ook tijdens de Duitse bezetting onverstoorbaar, waardoor zijn instituut een oase van rustige beschouwing werd. Intussen liet hij er iemand onderduiken en konden twee joodse artsen er nog onderzoek doen toen zij dat elders al lang niet meer mochten. Bovendien kwam Kappers' expertise nu goed van pas. Om aan deportatie te ontkomen lieten vele honderden joden een verklaring opstellen dat zij een niet-joods buitenechtelijk kind waren of om andere redenen niet meer joods konden worden genoemd. Zo'n identiteit werd echter alleen aannemelijk, als een antropologische verklaring was bijgevoegd dat de desbetreffende persoon geen joodse kenmerken had. Het onderzoek hiervoor werd verricht door de arts en antropoloog Arie de Froe, die alle betrokkenen door Kappers liet nakijken voordat deze de verklaring mede ondertekende. Kennelijk was Kappers' gezag als deskundige op het gebied van raskenmerken bij de bezetter zo groot dat ongeveer tweehonderd joden met een dergelijke verklaring het leven werd gered. Ook verder hielp Kappers in de bezettingsjaren waar hij kon. De kamenier van zijn vrouw verklaarde achteraf (Het Parool, 21-1-1981) dat zij zijn ondergoed had moeten verstoppen, omdat hij anders zelfs dat had weggegeven. Kappers stierf niet lang na de bevrijding plotseling, op bijna 69-jarige leeftijd, op zijn instituut. Met zijn dood werd het hoofdstuk van de vergelijkende neuroanatomie, die hij op een hoger niveau had gebracht, vrijwel afgesloten. Het hersenonderzoek ging zich daarna, met veel geavanceerder technieken, op geheel andere vragen richten. A: Het typoscript van Kappers' herinneringen, 'Terugblik', in 2001 gepubliceerd als Reiziger in breinen, bevindt zich op het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek in Amsterdam. Het bevat veel meer namen dan Reiziger in breinen, een naamregister en een lijst van alle onderzoekers die van 1909 tot 1946 in Kappers' instituut werkzaam waren. P: C.U. Ariëns Kappers, Reiziger in breinen. Herinneringen van een hersenonderzoeker. Onder red. van Frank van Kolfschooten (Amsterdam [etc.] 2001). 'Selected bibliography' in de onder L genoemde publicatie van Keyser en Bruyn, 280-281. L: Behalve necrologieën o.a. door B. Brouwer, in Psychiatrische en Neurologische Bladen 49 (1946) 193-208; C.T. van Valkenburg, in Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 90 (1946) 1917-1927; G. Edgar, in Amsterdamsche Studenten-almanak voor het jaar 1947 (Amsterdam 1946) 111-113; B. Brouwer, in Jaarboek [der] Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1946-47 (Amsterdam 1947) 240-246 : Patricia Faasse, Zuiver om de wetenschap. De Akademie en haar levenswetenschappelijke instituten (Amsterdam 1999), m.n. 103-116; A. Keyser en G.W. Bruyn, 'C.U. Ariëns Kappers 1877-1946', in History of neurology in the Netherlands. Onder red. van J.A.M. Frederiks [e.a.] (Amsterdam 2002) 270-281. I: Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1946-47 (Amsterdam 1947) afbeelding tegenover pagina 240. P.J. Knegtmans Op te nemen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 6 Laatst gewijzigd op 16-08-2007 |
Gezin 1
Huwelijkspartner: | Clara Betty von Hunteln | geb. 5 MEI 1880 overl. 19 Dec 1980 |
Huwelijk: | 21 Sept 1937 | Amsterdam |