Christina Elizabeth Perk
Geslacht: | Vrouw | |
Vader: | Adrianus Perk | |
Moeder: | Lessina Elizabeth Visser | |
Geboren: | 26 MRT 1833 | Delft |
Overleden: | 30 MRT 1906 | Nijmegen |
Aantekeningen: | Perk kwam uit een groot, tamelijk welvarend gezin. Er waren vier jongens en twee meisjes uit het eerste huwelijk van haar vader en uit zijn tweede huwelijk behalve Betsy nog een oudere en twee jongere broers, van wie één de toekomstige vader van de dichter Jacques Perk. Nadat haar vader voor de derde keer was getrouwd, kwamen er nog een halfzusje en halfbroertje bij. Haar eigen moeder stierf, zoals zoveel vrouwen in die tijd, jong in het kraambed. Perk kreeg de 35-jarige Theodora Veeren tot stiefmoeder en zou tot de dood van de laatste in 1876 met haar samenwonen. Terwijl de jongens een opleiding konden volgen, bestond het meisjesonderwijs voornamelijk uit handwerken en goede manieren. Perk stak van haar veelzijdig ontwikkelde vader echter het nodige op. Zij realiseerde zich dat een vrouw die niet trouwde en niet van haar familie afhankelijk wilde zijn, weinig mogelijkheden had. Nadat zij in tijdschriften enkele sprookjes had gepubliceerd, kwam in 1864 haar eerste roman uit: Een kruis met rozen over een kunstschilder die voor erkenning vocht. Deze roman vond weerklank. Intussen groeide haar onvrede met de positie van vrouwen die tot thuiszitten gedwongen waren. In 1869 werkte zij aan het plan een weekblad voor vrouwen op te richten, dat Ons Streven zou heten. Om tot lotsverbetering van vrouwen te komen moest 'haar verstand en gemoed veelzijdig en harmonisch worden ontwikkeld, zodat zij een sieraad wordt van den stand, waartoe zij behoort'. Na het proefnummer wilde Perk niets meer met Ons Streven te maken hebben, aangezien de uitgever haar 'tot hulp' een dominee opgedrongen had die alles wat progressief en feministisch was uit het blad weerde. Perk begon direct bij een andere uitgever een nieuw vrouwenblad: Onze Roeping. Elise van Calcar schreef in het eerste nummer over de tijdgeest die ook vrouwen de mogelijkheid bood aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Het blad stelde moederschap en echtelijke status niet ter discussie, maar kwam des te vuriger op voor de kansen van vrouwen op onderwijs, scholing en betaalde arbeid. Toen vrouwen tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870 het Roode Kruis steunden door hun handwerken te verkopen, bracht dit Perk op een idee. Aan haar oproep een vereniging te stichten ter 'verbetering van het lot der onvermogende vrouw uit den beschaafden stand door aanmoediging en bevordering van haar kunst- en arbeidszin' gaven enkele honderden vrouwen gehoor. In januari 1871 werd de Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereeniging 'Arbeid Adelt' opgericht, die de handwerken van vrouwen ging verkopen en al spoedig 25 afdelingen in het land telde. Het doel was de 'vrouwen te helpen haren arbeid uit te breiden, haar door werkverschaffing en vakopleiding te brengen tot economische onafhankelijkheid'. Aan het eind van het jaar organiseerde Arbeid Adelt in het stadhuis van Delft de 'Tentoonstellingsbazar van vrouwelijke Nijverheid en Kunst'. Deze werd een succes. Koningin Sophie liet zich door Perk rondleiden, werd beschermvrouwe van Arbeid Adelt en abonneerde zich op Onze Roeping, dat intussen verenigingsorgaan geworden was. Door allerlei gekibbel rondom Perks persoon en om een principiële kwestie splitste zich in april 1872 de vereniging Tesselschade onder voorzitterschap van Jeltje de Bosch Kemper af van Arbeid Adelt. De principiële kwestie betrof de vraag of vrouwen die hun werkstukken te koop aanboden, anoniem moesten blijven. Tesselschade, dat dezelfde doelstelling als Arbeid Adelt had, wilde geen namen noemen. Perk daarentegen vond dat vrouwen hun werk onder eigen naam moesten kunnen verkopen. Maar ook - en hier uitte zich haar standsbesef - vreesde zij dat anonimiteit 'dienstboden en weesmeisjes die zoo keurig leeren werken, gelegenheid [zou] geven zich het werk toe te eigenen dat wij voor onze eigen standgenooten pogen te verwerven'. Tesselschade nam heel wat leden mee. De meesten zegden hun abonnement op Onze Roeping op, zodat het blad ten onder ging, al probeerde Perk het uit eigen middelen nog een jaar voort te zetten. Perk trok zich terug als voorzitster van Arbeid Adelt, dat om te overleven nu ook de mogelijkheid bood de namen anoniem te houden, maar werd tot ere-presidente benoemd. Op de ledenvergadering verklaarde zij duidelijk dat de vereniging ontaard was 'in eene liefdadige vereeniging, wier doel was moegewerkte vrouwen te ondersteunen, in stede van jonge, krachtige naturen te dwingen openlijk te roemen in haren arbeid en te woekeren met tijd en kracht'. Perk wilde nu proberen haar brood te verdienen met het geven van lezingen en zocht contact met Mina Krüseman. Dit resulteerde in een gezamenlijke lezingentournee langs een aantal Nederlandse steden. Groter tegenstelling dan tussen deze twee kampioenen voor dezelfde zaak, zowel uiterlijk als innerlijk, is nauwelijks denkbaar. Krüseman, mooi, vurig, zelfbewust en geraffineerd gekleed; Perk, tenger, bleek en hoekig, niet verlegen maar toch enigszins onbeholpen en gauw van haar stuk gebracht en zo eenvoudig mogelijk gekleed. Want ook over mode had Perk uitgesproken ideeën. Zij wilde de 'weelde en wansmaak in de klederdracht stuiten' door de oprichting van een anti-weelde of anti-modebond. In de nazomer van 1873 zochten zij samen Multatuli op in Wiesbaden. Perk waarschuwde Krüseman voor die 'meisjes-verleider' en zei: 'neem maar geen geld mee, want dan kom je toch weer zonder thuis'. Multatuli vond hen 'Interessant. Ze zijn twee tegenvoetsters en komiek om te observeren.' Perk schreef hij later een brief. Mocht zij in geldnood zijn, dan moest zij hem waarschuwen. Hij zou dan wat publiceren en haar de revenuen afstaan. 'Daaraan heb je meer dan aan een hartelijk woord.' De samenwerking tussen Perk en Krüseman duurde maar kort. Perk was zo moe van de kritieken op de lezingen, de Arbeid Adelt-intriges en de nooit aflatende flinkheid van Krüseman, dat zij zich terugtrok in Valkenburg, een spierwitte ezel kocht en dagelijks luchtbaden nam in een wijnrood kostuum. Hier schreef zij het curieuze boekje Mijn ezeltje en ik (1874), een soort dagboek gedurende de eerste maand van haar verblijf en een afrekening met haar vele vijanden. Later ging zij in België wonen en hield zich bezig met Toynbeewerk. Na 1881 schreef zij voornamelijk historische romans, waaruit de feministische tendens verdwenen was. In 1890 keerde zij voorgoed naar Nederland terug en vestigde zich in Arnhem, waar zij - ze kon het stichten niet laten - de vereniging Kunst en Kennis oprichtte. Amateurs kregen hier de kans hun werk aan het publiek te presenteren. Toen in 1898 De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid werd geopend, vergat men Perk uit te nodigen, omdat men haar uit het oog was verloren. In 1903 verhuisde zij naar Nijmegen, waar zij tot haar dood artikelen schreef, aan haar memoires werkte en nu en dan een lezing hield. In Valkenburg is een straat naar haar genoemd en er bestaat bij de Algemeene Vrouwenvereniging Tesselschade Arbeid Adelt nog steeds een Betsy Perk Opleidingsfonds. PUBLIKATIES: Wenken voor jonge dames ter bevordering van huiselijk geluk (Arnhem 1868); Elizabeth van Frankrijk (Delft 1871); De sterren liegen niet. Drama in vijf bedrijven (Amsterdam 1875); Kijkjes in Belgie ('s Gravenhage 1888); Jacques Perk, geschetst voor 't jonge Nederland der XXe eeuw (Amsterdam 1902). LITERATUUR: J.W.A. Naber, Het leven en werken van Jeltje de Bosch Kemper (Haarlem 1918); W.H. Posthumus-van der Goot e.a., Van moeder op dochter (Leiden 1948, Nijmegen 1977); W. Zaal, 'Betsy Perk' in: Nooit van gehoord! (Amsterdam 1969; 19742); G.W. Kasteleijn-Ekels, 'Betsy Perk (1833-1906)' in: Delftse vrouwen van vroeger door Delftse vrouwen van nu (Delft 1975); A. Scherphuis, 'Betsy Perk' in: Vrouwen rond de eeuwwisseling (Amsterdam 1979) 49-61; M. Grever, B. Waaldijk, Feministische openbaarheid. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 (Amsterdam 1998); E. Staal, Ons streven: weekblad gewijd aan de ontwikkeling der vrouw. Uitgave bij de tentoonstelling 'Betsy Perk', mijn roeping, mijn streven (Arnhem 1998). |